Vertaling
Stelling 18. Als het menselijk lichaam eenmaal van twee of veel lichamen tegelijk de inwerking onderging, zal het gemoed, wanneer het zich nadien een daarvan inbeeldt, zich meteen ook het andere herinneren.
Bewijs: het gemoed (volgens het vorige corollarium) beeldt zich een lichaam in omdat het menselijk lichaam inderdaad door de sporen van een extern lichaam derwijze beïnvloed en geschikt wordt zoals het beïnvloed was wanneer sommige van zijn delen door datzelfde externe lichaam aangestoten werden. Maar (volgens de hypothese) was het lichaam dan zo geschikt dat het gemoed zich twee lichamen tegelijk inbeeldde. Bijgevolg zal het zich er nu eveneens twee inbeelden en zal het gemoed wanneer het zich een van beide inbeeldt, zich meteen ook het andere herinneren, q.e.d.
Scholium: daardoor verstaan we klaar en duidelijk wat het geheugen is. Dat is namelijk niets anders dan een bepaalde aaneenschakeling van ideeën die de natuur behelst van de zaken die zich buiten het menselijk lichaam bevinden en die in het gemoed gebeurt in de orde en de aaneenschakeling van de toestanden van het menselijk lichaam. Ik zeg ten eerste dat het gaat om een aaneenschakeling van alleen die ideeën die de natuur behelzen van de zaken die zich buiten het menselijk lichaam bevinden, maar niet van de ideeën die de natuur verklaren van die zaken; dat zijn immers in feite (volgens 2p16) ideeën van toestanden van het menselijk lichaam, die zowel de natuur van dat lichaam als van de externe lichamen behelzen. Ten tweede zeg ik dat die aaneenschakeling gebeurt in de orde en de aaneenschakeling van de toestanden van het menselijk lichaam, om die zo te onderscheiden van de aaneenschakeling van de ideeën die gebeurt volgens de orde van het intellect, waarmee het gemoed de zaken kent volgens hun eerste oorzaken en die identiek is in alle mensen. En verder begrijpen we ook klaar en duidelijk waarom het gemoed bij het denken aan één zaak meteen ertoe komt aan een andere zaak te denken, die geen enkele gelijkenis vertoont met de eerste. Zo komt een Romein bij het denken aan het woord pomum onmiddellijk uit bij het denken aan de vrucht, die helemaal geen gelijkenis vertoont met die gearticuleerde klank en er ook niets gemeenschappelijks mee heeft, behalve dat het lichaam van die persoon vaak beïnvloed is geweest door die twee, i.e. dat diezelfde persoon vaak het woord pomum heeft gehoord bij het zien van die vrucht; en zo komt iedereen van het ene tot het andere, al naargelang eenieders gewoonte de beelden van de zaken in het lichaam ordent. Want als bijvoorbeeld een soldaat in het zand hoefafdrukken ziet van een paard, komt hij meteen van het denken aan een paard tot het denken aan een ruiter en vandaar tot het denken aan oorlog enzovoort. Maar een landsman komt van het denken aan een paard tot het denken aan een ploeg, een akker enzovoort. En zo komt iedereen van het ene idee tot het andere, al naargelang men gewoon is de beelden van de zaken op de ene of de ander manier te verbinden en aaneen te schakelen.
Stelling 18. Als het menselijk lichaam eenmaal van twee of veel lichamen tegelijk de inwerking onderging, zal het gemoed, wanneer het zich nadien een daarvan inbeeldt, zich meteen ook het andere herinneren.
Bewijs: het gemoed (volgens het vorige corollarium) beeldt zich een lichaam in omdat het menselijk lichaam inderdaad door de sporen van een extern lichaam derwijze beïnvloed en geschikt wordt zoals het beïnvloed was wanneer sommige van zijn delen door datzelfde externe lichaam aangestoten werden. Maar (volgens de hypothese) was het lichaam dan zo geschikt dat het gemoed zich twee lichamen tegelijk inbeeldde. Bijgevolg zal het zich er nu eveneens twee inbeelden en zal het gemoed wanneer het zich een van beide inbeeldt, zich meteen ook het andere herinneren, q.e.d.
Scholium: daardoor verstaan we klaar en duidelijk wat het geheugen is. Dat is namelijk niets anders dan een bepaalde aaneenschakeling van ideeën die de natuur behelst van de zaken die zich buiten het menselijk lichaam bevinden en die in het gemoed gebeurt in de orde en de aaneenschakeling van de toestanden van het menselijk lichaam. Ik zeg ten eerste dat het gaat om een aaneenschakeling van alleen die ideeën die de natuur behelzen van de zaken die zich buiten het menselijk lichaam bevinden, maar niet van de ideeën die de natuur verklaren van die zaken; dat zijn immers in feite (volgens 2p16) ideeën van toestanden van het menselijk lichaam, die zowel de natuur van dat lichaam als van de externe lichamen behelzen. Ten tweede zeg ik dat die aaneenschakeling gebeurt in de orde en de aaneenschakeling van de toestanden van het menselijk lichaam, om die zo te onderscheiden van de aaneenschakeling van de ideeën die gebeurt volgens de orde van het intellect, waarmee het gemoed de zaken kent volgens hun eerste oorzaken en die identiek is in alle mensen. En verder begrijpen we ook klaar en duidelijk waarom het gemoed bij het denken aan één zaak meteen ertoe komt aan een andere zaak te denken, die geen enkele gelijkenis vertoont met de eerste. Zo komt een Romein bij het denken aan het woord pomum onmiddellijk uit bij het denken aan de vrucht, die helemaal geen gelijkenis vertoont met die gearticuleerde klank en er ook niets gemeenschappelijks mee heeft, behalve dat het lichaam van die persoon vaak beïnvloed is geweest door die twee, i.e. dat diezelfde persoon vaak het woord pomum heeft gehoord bij het zien van die vrucht; en zo komt iedereen van het ene tot het andere, al naargelang eenieders gewoonte de beelden van de zaken in het lichaam ordent. Want als bijvoorbeeld een soldaat in het zand hoefafdrukken ziet van een paard, komt hij meteen van het denken aan een paard tot het denken aan een ruiter en vandaar tot het denken aan oorlog enzovoort. Maar een landsman komt van het denken aan een paard tot het denken aan een ploeg, een akker enzovoort. En zo komt iedereen van het ene idee tot het andere, al naargelang men gewoon is de beelden van de zaken op de ene of de ander manier te verbinden en aaneen te schakelen.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XVIII: Si corpus humanum a duobus vel pluribus corporibus simul affectum fuerit semel, ubi mens postea eorum aliquod imaginabitur, statim et aliorum recordabitur.
DEMONSTRATIO: Mens (per corollarium præcedentis) corpus aliquod ea de causa imaginatur quia scilicet humanum corpus a corporis externi vestigiis eodem modo afficitur disponiturque ac affectum est cum quædam ejus partes ab ipso corpore externo fuerunt impulsæ sed (per hypothesin) corpus tum ita fuit dispositum ut mens duo simul corpora imaginaretur; ergo jam etiam duo simul imaginabitur atque mens ubi alterutrum imaginabitur, statim et alterius recordabitur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hinc clare intelligimus quid sit memoria. Est enim nihil aliud quam quædam concatenatio idearum naturam rerum quæ extra corpus humanum sunt involventium quæ in mente fit secundum ordinem et concatenationem affectionum corporis humani. Dico primo concatenationem esse illarum tantum idearum quæ naturam rerum quæ extra corpus humanum sunt, involvunt, non autem idearum quæ earundem rerum naturam explicant. Sunt enim revera (per propositionem 16 hujus) ideæ affectionum corporis humani quæ tam hujus quam corporum externorum naturam involvunt. Dico secundo hanc concatenationem fieri secundum ordinem et concatenationem affectionum corporis humani ut ipsam distinguerem a concatenatione idearum quæ fit secundum ordinem intellectus quo res per primas suas causas mens percipit et qui in omnibus hominibus idem est. Atque hinc porro clare intelligimus cur mens ex cogitatione unius rei statim in alterius rei cogitationem incidat quæ nullam cum priore habet similitudinem; ut exempli gratia ex cogitatione vocis pomi homo romanus statim in cogitationem fructus incidet qui nullam cum articulato illo sono habet similitudinem nec aliquid commune nisi quod ejusdem hominis corpus ab his duobus affectum sæpe fuit hoc est quod ipse homo sæpe vocem pomum audivit dum ipsum fructum videret et sic unusquisque ex una in aliam cogitationem incidet prout rerum imagines uniuscujusque consuetudo in corpore ordinavit. Nam miles exempli gratia visis in arena equi vestigiis statim ex cogitatione equi in cogitationem equitis et inde in cogitationem belli etc. incidet. At rusticus ex cogitatione equi in cogitationem aratri, agri etc. incidet et sic unusquisque prout rerum imagines consuevit hoc vel alio modo jungere et concatenare, ex una in hanc vel aliam incidet cogitationem.
PROPOSITIO XVIII: Si corpus humanum a duobus vel pluribus corporibus simul affectum fuerit semel, ubi mens postea eorum aliquod imaginabitur, statim et aliorum recordabitur.
DEMONSTRATIO: Mens (per corollarium præcedentis) corpus aliquod ea de causa imaginatur quia scilicet humanum corpus a corporis externi vestigiis eodem modo afficitur disponiturque ac affectum est cum quædam ejus partes ab ipso corpore externo fuerunt impulsæ sed (per hypothesin) corpus tum ita fuit dispositum ut mens duo simul corpora imaginaretur; ergo jam etiam duo simul imaginabitur atque mens ubi alterutrum imaginabitur, statim et alterius recordabitur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hinc clare intelligimus quid sit memoria. Est enim nihil aliud quam quædam concatenatio idearum naturam rerum quæ extra corpus humanum sunt involventium quæ in mente fit secundum ordinem et concatenationem affectionum corporis humani. Dico primo concatenationem esse illarum tantum idearum quæ naturam rerum quæ extra corpus humanum sunt, involvunt, non autem idearum quæ earundem rerum naturam explicant. Sunt enim revera (per propositionem 16 hujus) ideæ affectionum corporis humani quæ tam hujus quam corporum externorum naturam involvunt. Dico secundo hanc concatenationem fieri secundum ordinem et concatenationem affectionum corporis humani ut ipsam distinguerem a concatenatione idearum quæ fit secundum ordinem intellectus quo res per primas suas causas mens percipit et qui in omnibus hominibus idem est. Atque hinc porro clare intelligimus cur mens ex cogitatione unius rei statim in alterius rei cogitationem incidat quæ nullam cum priore habet similitudinem; ut exempli gratia ex cogitatione vocis pomi homo romanus statim in cogitationem fructus incidet qui nullam cum articulato illo sono habet similitudinem nec aliquid commune nisi quod ejusdem hominis corpus ab his duobus affectum sæpe fuit hoc est quod ipse homo sæpe vocem pomum audivit dum ipsum fructum videret et sic unusquisque ex una in aliam cogitationem incidet prout rerum imagines uniuscujusque consuetudo in corpore ordinavit. Nam miles exempli gratia visis in arena equi vestigiis statim ex cogitatione equi in cogitationem equitis et inde in cogitationem belli etc. incidet. At rusticus ex cogitatione equi in cogitationem aratri, agri etc. incidet et sic unusquisque prout rerum imagines consuevit hoc vel alio modo jungere et concatenare, ex una in hanc vel aliam incidet cogitationem.
Toelichting
Stelling 18 behandelt het bekende verschijnsel van het associatief denken. Ook dat wijt Spinoza aan het fysisch proces dat zich afspeelt wanneer wij denken. Als wij in een bepaalde denktoestand gekomen zijn door twee of meer objecten tegelijk, hebben die een gezamenlijke indruk nagelaten in onze hersenen. Wanneer wij ons dan op een of andere manier een van die zaken herinneren omdat een nieuw fysiek contact op dezelfde manier ingrijpt op onze hersenen, zal die specifieke plooi van onze hersenen ervoor zorgen dat ook het beeld van die andere zaak of zaken opgeroepen worden.
In het scholium baseert Spinoza zich op dat verschijnsel om uit te leggen wat het geheugen is, namelijk een aaneenschakeling of associatie van opeenvolgende ideeën over externe objecten, en wel volgens de volgorde en de aaneenschakeling van de toestanden waarin ons lichaam achtereenvolgens verkeert. Dat vraagt om enige uitleg, die Spinoza stapsgewijze verschaft.
Vooreerst gaat het niet om de ideeën die enkel de essentie uitdrukken van de externe objecten, maar veeleer om ideeën die zowel te maken hebben met die essentie als met de natuur van de waarnemer, zoals eerder gezegd (2p16). Het gaat ten tweede niet om de opeenvolging van alle adequate ideeën in het universum die deel uitmaken van het onbegrensd intellect, maar om de ideeën die ons gemoed vormt van de samenhang van de externe lichamen die wij kennend waarnemen.
Het toegevoegde voorbeeld spreekt. Het woord appel staat voor een begrip dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat voor het menselijk gemoed. En toch heeft dat woord niets te maken met dat begrip en is het zo goed als volledig spontaan en toevallig verbonden met dat specifieke object; in een andere taal is het trouwens een heel ander woord, bijvoorbeeld pomum in het Latijn. De begrippen die wij ons vormen zijn dus louter afspraken die wij maken onder elkaar en ideeën die wij aanleren aan onze kinderen. Wanneer wij iemand ontmoeten die onze taal niet kent, volstaat het dat wij het voorwerp, in dit geval onze appel, tonen of tekenen of uitbeelden, opdat die andere persoon zou weten met welk woord datzelfde begrip aangeduid wordt in zijn taal. Iedereen interpreteert externe objecten bovendien op de eigen manier: een paard is iets anders voor een officier van de cavalerie dan voor een boerendochter. Onze ideeën staan niet op zichzelf, zoals de idee van het paard, maar ze zijn ingebed in een geheel van toevallige afspraken tussen mensen die met de concrete leefomgeving geconfronteerd worden. Als men dan vaak genoeg aan een kind een appel toont en te eten geeft en daarbij suggestief het woord appel uitspreekt, of het woord mlfrqwldt, zal dat kind dat voorwerp met die term benoemen en telkens die term gebruikt wordt aan dat voorwerp denken. Ons denken gebeurt dus associatief, wij zijn met andere woorden geconditioneerd in ons denken.
Stelling 18 behandelt het bekende verschijnsel van het associatief denken. Ook dat wijt Spinoza aan het fysisch proces dat zich afspeelt wanneer wij denken. Als wij in een bepaalde denktoestand gekomen zijn door twee of meer objecten tegelijk, hebben die een gezamenlijke indruk nagelaten in onze hersenen. Wanneer wij ons dan op een of andere manier een van die zaken herinneren omdat een nieuw fysiek contact op dezelfde manier ingrijpt op onze hersenen, zal die specifieke plooi van onze hersenen ervoor zorgen dat ook het beeld van die andere zaak of zaken opgeroepen worden.
In het scholium baseert Spinoza zich op dat verschijnsel om uit te leggen wat het geheugen is, namelijk een aaneenschakeling of associatie van opeenvolgende ideeën over externe objecten, en wel volgens de volgorde en de aaneenschakeling van de toestanden waarin ons lichaam achtereenvolgens verkeert. Dat vraagt om enige uitleg, die Spinoza stapsgewijze verschaft.
Vooreerst gaat het niet om de ideeën die enkel de essentie uitdrukken van de externe objecten, maar veeleer om ideeën die zowel te maken hebben met die essentie als met de natuur van de waarnemer, zoals eerder gezegd (2p16). Het gaat ten tweede niet om de opeenvolging van alle adequate ideeën in het universum die deel uitmaken van het onbegrensd intellect, maar om de ideeën die ons gemoed vormt van de samenhang van de externe lichamen die wij kennend waarnemen.
Het toegevoegde voorbeeld spreekt. Het woord appel staat voor een begrip dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat voor het menselijk gemoed. En toch heeft dat woord niets te maken met dat begrip en is het zo goed als volledig spontaan en toevallig verbonden met dat specifieke object; in een andere taal is het trouwens een heel ander woord, bijvoorbeeld pomum in het Latijn. De begrippen die wij ons vormen zijn dus louter afspraken die wij maken onder elkaar en ideeën die wij aanleren aan onze kinderen. Wanneer wij iemand ontmoeten die onze taal niet kent, volstaat het dat wij het voorwerp, in dit geval onze appel, tonen of tekenen of uitbeelden, opdat die andere persoon zou weten met welk woord datzelfde begrip aangeduid wordt in zijn taal. Iedereen interpreteert externe objecten bovendien op de eigen manier: een paard is iets anders voor een officier van de cavalerie dan voor een boerendochter. Onze ideeën staan niet op zichzelf, zoals de idee van het paard, maar ze zijn ingebed in een geheel van toevallige afspraken tussen mensen die met de concrete leefomgeving geconfronteerd worden. Als men dan vaak genoeg aan een kind een appel toont en te eten geeft en daarbij suggestief het woord appel uitspreekt, of het woord mlfrqwldt, zal dat kind dat voorwerp met die term benoemen en telkens die term gebruikt wordt aan dat voorwerp denken. Ons denken gebeurt dus associatief, wij zijn met andere woorden geconditioneerd in ons denken.