Vertaling
Stelling 26. Het menselijk gemoed kent geen enkel extern lichaam als daadwerkelijk bestaand, tenzij middels de ideeën van de toestanden van zijn lichaam.
Bewijs: indien het menselijk lichaam niet de inwerking ondergaat van enig extern lichaam, heeft bijgevolg (volgens 2p7) ook het idee van het menselijk lichaam, i.e. (volgens 2p13) het menselijk gemoed op generlei manier het idee van het bestaan van dat lichaam, ofwel: het kent het bestaan van dat extern lichaam op geen enkele manier. Maar in zover het menselijk lichaam de inwerking van een extern lichaam op enigerlei wijze ondergaat, in zover kent het (volgens 2p16 en c1) het externe lichaam, q.e.d.
Corollarium: in zover het menselijk gemoed zich een extern lichaam inbeeldt, in zover heeft het er geen adequate kennis van.
Bewijs: wanneer het menselijk gemoed middels de ideeën van de toestanden van zijn lichaam externe lichamen beschouwt, zeggen wij dat het zich die inbeeldt (zie 2p17s) en het gemoed kan zich op geen enkele andere manier (volgens de vorige stelling) externe lichamen als daadwerkelijk bestaand inbeelden. En zodoende (volgens 2p25) heeft het gemoed in zover het zich externe lichamen inbeeldt, daarvan geen adequate kennis, q.e.d.
Stelling 26. Het menselijk gemoed kent geen enkel extern lichaam als daadwerkelijk bestaand, tenzij middels de ideeën van de toestanden van zijn lichaam.
Bewijs: indien het menselijk lichaam niet de inwerking ondergaat van enig extern lichaam, heeft bijgevolg (volgens 2p7) ook het idee van het menselijk lichaam, i.e. (volgens 2p13) het menselijk gemoed op generlei manier het idee van het bestaan van dat lichaam, ofwel: het kent het bestaan van dat extern lichaam op geen enkele manier. Maar in zover het menselijk lichaam de inwerking van een extern lichaam op enigerlei wijze ondergaat, in zover kent het (volgens 2p16 en c1) het externe lichaam, q.e.d.
Corollarium: in zover het menselijk gemoed zich een extern lichaam inbeeldt, in zover heeft het er geen adequate kennis van.
Bewijs: wanneer het menselijk gemoed middels de ideeën van de toestanden van zijn lichaam externe lichamen beschouwt, zeggen wij dat het zich die inbeeldt (zie 2p17s) en het gemoed kan zich op geen enkele andere manier (volgens de vorige stelling) externe lichamen als daadwerkelijk bestaand inbeelden. En zodoende (volgens 2p25) heeft het gemoed in zover het zich externe lichamen inbeeldt, daarvan geen adequate kennis, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXVI: Mens humana nullum corpus externum ut actu existens percipit nisi per ideas affectionum sui corporis.
DEMONSTRATIO: Si a corpore aliquo externo corpus humanum nullo modo affectum est, ergo (per propositionem 7 hujus) nec idea corporis humani hoc est (per propositionem 13 hujus) nec mens humana idea existentiæ illius corporis ullo etiam modo affecta est sive existentiam illius corporis externi ullo modo percipit. At quatenus corpus humanum a corpore aliquo externo aliquo modo afficitur eatenus (per propositionem 16 hujus cum corollario I ejusdem) corpus externum percipit. Q.E.D.
COROLLARIUM: Quatenus mens humana corpus externum imaginatur eatenus adæquatam ejus cognitionem non habet.
DEMONSTRATIO: Cum mens humana per ideas affectionum sui corporis corpora externa contemplatur, eandem tum imaginari dicimus (vide scholium propositionis 17 hujus) nec mens alia ratione (per propositionem præcedentem) corpora externa ut actu existentia imaginari potest. Atque adeo (per propositionem 25 hujus) quatenus mens corpora externa imaginatur, eorum adæquatam cognitionem non habet. Q.E.D.
PROPOSITIO XXVI: Mens humana nullum corpus externum ut actu existens percipit nisi per ideas affectionum sui corporis.
DEMONSTRATIO: Si a corpore aliquo externo corpus humanum nullo modo affectum est, ergo (per propositionem 7 hujus) nec idea corporis humani hoc est (per propositionem 13 hujus) nec mens humana idea existentiæ illius corporis ullo etiam modo affecta est sive existentiam illius corporis externi ullo modo percipit. At quatenus corpus humanum a corpore aliquo externo aliquo modo afficitur eatenus (per propositionem 16 hujus cum corollario I ejusdem) corpus externum percipit. Q.E.D.
COROLLARIUM: Quatenus mens humana corpus externum imaginatur eatenus adæquatam ejus cognitionem non habet.
DEMONSTRATIO: Cum mens humana per ideas affectionum sui corporis corpora externa contemplatur, eandem tum imaginari dicimus (vide scholium propositionis 17 hujus) nec mens alia ratione (per propositionem præcedentem) corpora externa ut actu existentia imaginari potest. Atque adeo (per propositionem 25 hujus) quatenus mens corpora externa imaginatur, eorum adæquatam cognitionem non habet. Q.E.D.
Toelichting
Wij kennen externe lichamen dus niet adequaat; wat meer is: wij weten enkel dat ze daadwerkelijk bestaan op grond van de kennis die wij hebben van de toestanden van ons lichaam. Het is enkel door de waarneming van de veranderingen die ons lichaam ondergaat onder de inwerking van externe lichamen en de interpretatie van die lichaamstoestanden dat wij tot de conclusie komen dat er externe lichamen zijn, dat ze daadwerkelijk bestaan voor ons. Spinoza zegt het zo: als ons lichaam geen inwerking ondergaat, is er ook geen inwerking op ons gemoed, dat het idee is van ons lichaam, door het idee van dat extern lichaam, of: ons gemoed heeft dat idee niet. En omgekeerd: als die inwerking door een extern lichaam er wel is, is er ipso facto ook een gevolg van die inwerking en weet ons gemoed, of weten wij bijgevolg dat er een extern voorwerp is dat daadwerkelijk bestaat. Spinoza benadrukt hier de directe band tussen het fysisch contact dat twee lichamen hebben en de kennis die wij hebben van een extern lichaam. Dat is merkwaardig, want tot nog toe ontkende Spinoza steevast dat een fysisch gebeuren, dat zich in de uitgebreidheid afspeelt, de oorzaak zou kunnen zijn van een idee. Wij zien nu dat die gedachte moet genuanceerd worden op een belangrijk punt: een fysisch gebeuren geeft aanleiding tot een verandering van de toestand van ons lichaam en wij zijn in staat om dat een plaats te geven in onze ideeën. Het fysisch gebeuren is niet de oorzaak van het objectieve zijn van het idee, van de inhoud van het idee, van het idee als idee, maar het is identiek met dat idee, zij het onder een ander attribuut, namelijk dat van de uitgebreidheid. De oneindige reeks van (oor)zaken is immers identiek met de oneindige reeks van ideeën. Er is dus wel degelijk een verband tussen fysieke gebeurtenissen en ideeën, zelfs een noodzakelijk en absoluut verband en eigenlijk zelfs volledige identiteit. Wanneer men enkel benadrukt dat de oorzaak van een idee niets anders kan zijn dan een idee, verliest men uit het oog dat ideeën altijd ideeën zijn van iets en dat de objecten van die ideeën in dezelfde unieke oorzakelijke reeks thuishoren die het universum is. Het is dus mogelijk en zelfs onvermijdelijk en noodzakelijk dat ons gemoed zich ideeën vormt van dat universum op grond van het fysieke contact met dat universum. Dat is inderdaad de enige manier waarop dat kan gebeuren.
In het corollarium merkt Spinoza echter meteen op dat wanneer wij ons een extern lichaam inbeelden op grond van het contact tussen ons lichaam en dat extern lichaam, wij onmogelijk adequate kennis kunnen hebben van dat lichaam. Dat is de conclusie die we moeten trekken uit 2p17s, waar we hebben vastgesteld dat wanneer wij externe lichamen gaan interpreteren op grond van onze kennis van onze lichaamstoestanden, wij ons die externe lichamen veeleer inbeelden. We hebben echter net gezien dat er geen andere manier is waarop wij die externe lichamen als werkelijk bestaand kunnen beschouwen. Dus is die verbeeldende manier om externe lichamen te kennen inadequaat. Onze verbeelding is met andere woorden steeds een beperkte, gekleurde en daardoor onjuiste kennisvorm.
Wij kennen externe lichamen dus niet adequaat; wat meer is: wij weten enkel dat ze daadwerkelijk bestaan op grond van de kennis die wij hebben van de toestanden van ons lichaam. Het is enkel door de waarneming van de veranderingen die ons lichaam ondergaat onder de inwerking van externe lichamen en de interpretatie van die lichaamstoestanden dat wij tot de conclusie komen dat er externe lichamen zijn, dat ze daadwerkelijk bestaan voor ons. Spinoza zegt het zo: als ons lichaam geen inwerking ondergaat, is er ook geen inwerking op ons gemoed, dat het idee is van ons lichaam, door het idee van dat extern lichaam, of: ons gemoed heeft dat idee niet. En omgekeerd: als die inwerking door een extern lichaam er wel is, is er ipso facto ook een gevolg van die inwerking en weet ons gemoed, of weten wij bijgevolg dat er een extern voorwerp is dat daadwerkelijk bestaat. Spinoza benadrukt hier de directe band tussen het fysisch contact dat twee lichamen hebben en de kennis die wij hebben van een extern lichaam. Dat is merkwaardig, want tot nog toe ontkende Spinoza steevast dat een fysisch gebeuren, dat zich in de uitgebreidheid afspeelt, de oorzaak zou kunnen zijn van een idee. Wij zien nu dat die gedachte moet genuanceerd worden op een belangrijk punt: een fysisch gebeuren geeft aanleiding tot een verandering van de toestand van ons lichaam en wij zijn in staat om dat een plaats te geven in onze ideeën. Het fysisch gebeuren is niet de oorzaak van het objectieve zijn van het idee, van de inhoud van het idee, van het idee als idee, maar het is identiek met dat idee, zij het onder een ander attribuut, namelijk dat van de uitgebreidheid. De oneindige reeks van (oor)zaken is immers identiek met de oneindige reeks van ideeën. Er is dus wel degelijk een verband tussen fysieke gebeurtenissen en ideeën, zelfs een noodzakelijk en absoluut verband en eigenlijk zelfs volledige identiteit. Wanneer men enkel benadrukt dat de oorzaak van een idee niets anders kan zijn dan een idee, verliest men uit het oog dat ideeën altijd ideeën zijn van iets en dat de objecten van die ideeën in dezelfde unieke oorzakelijke reeks thuishoren die het universum is. Het is dus mogelijk en zelfs onvermijdelijk en noodzakelijk dat ons gemoed zich ideeën vormt van dat universum op grond van het fysieke contact met dat universum. Dat is inderdaad de enige manier waarop dat kan gebeuren.
In het corollarium merkt Spinoza echter meteen op dat wanneer wij ons een extern lichaam inbeelden op grond van het contact tussen ons lichaam en dat extern lichaam, wij onmogelijk adequate kennis kunnen hebben van dat lichaam. Dat is de conclusie die we moeten trekken uit 2p17s, waar we hebben vastgesteld dat wanneer wij externe lichamen gaan interpreteren op grond van onze kennis van onze lichaamstoestanden, wij ons die externe lichamen veeleer inbeelden. We hebben echter net gezien dat er geen andere manier is waarop wij die externe lichamen als werkelijk bestaand kunnen beschouwen. Dus is die verbeeldende manier om externe lichamen te kennen inadequaat. Onze verbeelding is met andere woorden steeds een beperkte, gekleurde en daardoor onjuiste kennisvorm.