Vertaling
Stelling 4. Het idee van God, waaruit oneindig veel op oneindig veel manieren volgt, kan niet anders dan uniek zijn.
Bewijs: het onbegrensd begrijpen omvat niets anders dan de attributen Gods en zijn toestanden (volgens 1p30). Welnu, God is uniek (volgens 1p14c1). Dus kan het idee van God, waaruit oneindig veel op oneindig veel manieren volgt, niet anders zijn dan uniek, q.e.d.
Stelling 4. Het idee van God, waaruit oneindig veel op oneindig veel manieren volgt, kan niet anders dan uniek zijn.
Bewijs: het onbegrensd begrijpen omvat niets anders dan de attributen Gods en zijn toestanden (volgens 1p30). Welnu, God is uniek (volgens 1p14c1). Dus kan het idee van God, waaruit oneindig veel op oneindig veel manieren volgt, niet anders zijn dan uniek, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO IV: Idea Dei ex qua infinita infinitis modis sequuntur, unica tantum esse potest.
DEMONSTRATIO: Intellectus infinitus nihil præter Dei attributa ejusque affectiones comprehendit (per propositionem 30 partis I). Atqui Deus est unicus (per corollarium I propositionis 14 partis I). Ergo idea Dei ex qua infinita infinitis modis sequuntur, unica tantum esse potest. Q.E.D.
PROPOSITIO IV: Idea Dei ex qua infinita infinitis modis sequuntur, unica tantum esse potest.
DEMONSTRATIO: Intellectus infinitus nihil præter Dei attributa ejusque affectiones comprehendit (per propositionem 30 partis I). Atqui Deus est unicus (per corollarium I propositionis 14 partis I). Ergo idea Dei ex qua infinita infinitis modis sequuntur, unica tantum esse potest. Q.E.D.
Toelichting
In stelling 2p4 herhaalt Spinoza nu dat die intellectus infinitus, de kennis die in de substantie bestaat inderdaad enkel de toestanden van de attributen van de substantie betreft (1p30). In de voorgaande stelling 2p3 voert hij aan dat er in de substantie een idee is van haar essentie en van al de ontelbare en oneindig verscheidene zaken die volgens eerdere stellingen uit die essentie volgen. Dat idee dat God heeft van zichzelf (idea Dei) of dat in de substantie aanwezig is en waaruit oneindig veel op oneindig veel manieren volgt, kan niet anders dan uniek zijn; het betreft immers enkel de modi van de attributen die de essentie uitdrukken van een unieke substantie. Dat idee dat de substantie van zichzelf heeft, is de unieke oorzaak van oneindig veel verschillende ideeën. In deze uitdrukking idea Dei is Dei zowel subjectsgenitief als objectsgenitief; met andere woorden: het is het idee ‘van God’ in de betekenis dat God dat idee heeft (God is het subject dat het idee heeft, of het subject van het idee) zowel als in de betekenis dat het het idee is over God (God is het object van het idee).
Ook hier moeten we benadrukken dat men, ondanks de woorden die Spinoza gebruikt, God niet antropomorf mag interpreteren: het gaat niet om een persoonlijke God, maar om de substantie. Spinoza’s gebruik van de meest klassieke van alle termen, namelijk ‘God’, botst hier krachtig met de eigen invulling die hij aan die term geeft, namelijk de substantie. Wat betekent het dan dat er in de substantie kennis is, dat de substantie zichzelf kent, dat ze een idee heeft van zichzelf? Wij moeten ons de unieke substantie, of al wat is, voorstellen als denkend en dat blijft een intellectuele uitdaging voor ons. Wij hebben voortdurend de mens voor ogen en de manier waarop wij denken en ons concrete ideeën vormen van en over de wereld om ons heen. Dat is evident niet wat Spinoza bedoelt. Hij heeft het over de substantie of het oneindige universum, of al wat ooit was, is en zal zijn. Dat universum is niet statisch maar dynamisch, en van elke beweging vormt zich ook tegelijk een idee, omdat elke beweging het noodzakelijk gevolg is van een oorzaak volgens de onveranderlijke natuurwetten. De ideeën die zo voortdurend ontstaan in de substantie volgen uit dat ene fundamentele idee dat de substantie heeft van zichzelf, namelijk dat ze is.
In stelling 2p4 herhaalt Spinoza nu dat die intellectus infinitus, de kennis die in de substantie bestaat inderdaad enkel de toestanden van de attributen van de substantie betreft (1p30). In de voorgaande stelling 2p3 voert hij aan dat er in de substantie een idee is van haar essentie en van al de ontelbare en oneindig verscheidene zaken die volgens eerdere stellingen uit die essentie volgen. Dat idee dat God heeft van zichzelf (idea Dei) of dat in de substantie aanwezig is en waaruit oneindig veel op oneindig veel manieren volgt, kan niet anders dan uniek zijn; het betreft immers enkel de modi van de attributen die de essentie uitdrukken van een unieke substantie. Dat idee dat de substantie van zichzelf heeft, is de unieke oorzaak van oneindig veel verschillende ideeën. In deze uitdrukking idea Dei is Dei zowel subjectsgenitief als objectsgenitief; met andere woorden: het is het idee ‘van God’ in de betekenis dat God dat idee heeft (God is het subject dat het idee heeft, of het subject van het idee) zowel als in de betekenis dat het het idee is over God (God is het object van het idee).
Ook hier moeten we benadrukken dat men, ondanks de woorden die Spinoza gebruikt, God niet antropomorf mag interpreteren: het gaat niet om een persoonlijke God, maar om de substantie. Spinoza’s gebruik van de meest klassieke van alle termen, namelijk ‘God’, botst hier krachtig met de eigen invulling die hij aan die term geeft, namelijk de substantie. Wat betekent het dan dat er in de substantie kennis is, dat de substantie zichzelf kent, dat ze een idee heeft van zichzelf? Wij moeten ons de unieke substantie, of al wat is, voorstellen als denkend en dat blijft een intellectuele uitdaging voor ons. Wij hebben voortdurend de mens voor ogen en de manier waarop wij denken en ons concrete ideeën vormen van en over de wereld om ons heen. Dat is evident niet wat Spinoza bedoelt. Hij heeft het over de substantie of het oneindige universum, of al wat ooit was, is en zal zijn. Dat universum is niet statisch maar dynamisch, en van elke beweging vormt zich ook tegelijk een idee, omdat elke beweging het noodzakelijk gevolg is van een oorzaak volgens de onveranderlijke natuurwetten. De ideeën die zo voortdurend ontstaan in de substantie volgen uit dat ene fundamentele idee dat de substantie heeft van zichzelf, namelijk dat ze is.