Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Algemene definitie van de gemoedstoestanden
Een gemoedstoestand die men een passie noemt van het gemoed is een confuus idee waarmee het gemoed van zijn lichaam of een deel daarvan een grotere of kleinere bestaanskracht dan voorheen bevestigt en waarbij het gemoed zelf gedetermineerd wordt om aan iets te denken veeleer dan aan iets anders.
Uitleg: vooreerst zeg ik dat een gemoedstoestand of een passie van het gemoed een ‘confuus idee’ is. Wij hebben immers aangetoond (zie 3p3) dat het gemoed enkel in zover iets ondergaat als het inadequate of confuse ideeën heeft. Vervolgens zeg ik ‘waarmee het gemoed van zijn lichaam of een deel daarvan een grotere of kleinere bestaanskracht dan voorheen bevestigt’. Immers, alle ideeën die wij hebben van het lichaam zijn veeleer een aanduiding van de actuele toestand van ons lichaam (volgens 2p16c2) dan van de natuur van een extern lichaam. Maar datgene wat de vorm van de gemoedstoestand uitmaakt, moet de toestand van het lichaam of van een deel daarvan aanduiden of uitdrukken, een toestand die het lichaam zelf of een deel daarvan heeft doordat zijn daadkracht of bestaanskracht vermeerderd of verminderd wordt, bevorderd of onderdrukt wordt. Merk op dat wanneer ik zeg ‘een grotere of kleinere bestaanskracht dan voorheen’ ik daaronder niet versta dat het gemoed de huidige toestand van het lichaam vergelijkt met vorige toestanden, maar dat het idee dat de vorm uitmaakt van de gemoedstoestand iets over het lichaam affirmeert dat werkelijk meer of minder realiteit inhoudt dan tevoren. Wanneer ik dus eerder zei dat het denkvermogen van het gemoed groter of kleiner wordt, heb ik daaronder niets anders willen verstaan dan dat het gemoed een idee vormt van zijn lichaam of van een deel daarvan dat meer of minder realiteit uitdrukt dan het geaffirmeerd had over zijn lichaam. Immers, de uitmuntendheid van ideeën en het actuele denkvermogen wordt beoordeeld naargelang de uitmuntendheid van de objecten. Ik heb daaraan ten slotte toegevoegd ‘waarbij het gemoed zelf gedetermineerd wordt om aan iets te denken veeleer dan aan iets anders’ om behalve de natuur van blijdschap en droefheid, die het eerste deel van de definitie uitlegt, tevens de natuur van begeerte uit te drukken.
Algemene definitie van de gemoedstoestanden
Een gemoedstoestand die men een passie noemt van het gemoed is een confuus idee waarmee het gemoed van zijn lichaam of een deel daarvan een grotere of kleinere bestaanskracht dan voorheen bevestigt en waarbij het gemoed zelf gedetermineerd wordt om aan iets te denken veeleer dan aan iets anders.
Uitleg: vooreerst zeg ik dat een gemoedstoestand of een passie van het gemoed een ‘confuus idee’ is. Wij hebben immers aangetoond (zie 3p3) dat het gemoed enkel in zover iets ondergaat als het inadequate of confuse ideeën heeft. Vervolgens zeg ik ‘waarmee het gemoed van zijn lichaam of een deel daarvan een grotere of kleinere bestaanskracht dan voorheen bevestigt’. Immers, alle ideeën die wij hebben van het lichaam zijn veeleer een aanduiding van de actuele toestand van ons lichaam (volgens 2p16c2) dan van de natuur van een extern lichaam. Maar datgene wat de vorm van de gemoedstoestand uitmaakt, moet de toestand van het lichaam of van een deel daarvan aanduiden of uitdrukken, een toestand die het lichaam zelf of een deel daarvan heeft doordat zijn daadkracht of bestaanskracht vermeerderd of verminderd wordt, bevorderd of onderdrukt wordt. Merk op dat wanneer ik zeg ‘een grotere of kleinere bestaanskracht dan voorheen’ ik daaronder niet versta dat het gemoed de huidige toestand van het lichaam vergelijkt met vorige toestanden, maar dat het idee dat de vorm uitmaakt van de gemoedstoestand iets over het lichaam affirmeert dat werkelijk meer of minder realiteit inhoudt dan tevoren. Wanneer ik dus eerder zei dat het denkvermogen van het gemoed groter of kleiner wordt, heb ik daaronder niets anders willen verstaan dan dat het gemoed een idee vormt van zijn lichaam of van een deel daarvan dat meer of minder realiteit uitdrukt dan het geaffirmeerd had over zijn lichaam. Immers, de uitmuntendheid van ideeën en het actuele denkvermogen wordt beoordeeld naargelang de uitmuntendheid van de objecten. Ik heb daaraan ten slotte toegevoegd ‘waarbij het gemoed zelf gedetermineerd wordt om aan iets te denken veeleer dan aan iets anders’ om behalve de natuur van blijdschap en droefheid, die het eerste deel van de definitie uitlegt, tevens de natuur van begeerte uit te drukken.
Latijnse tekst
AFFECTUUM GENERALIS DEFINITIO: Affectus qui animi pathema dicitur, est confusa idea qua mens majorem vel minorem sui corporis vel alicujus ejus partis existendi vim quam antea affirmat et qua data ipsa mens ad hoc potius quam ad illud cogitandum determinatur.
EXPLICATIO: Dico primo affectum seu passionem animi esse confusam ideam. Nam mentem eatenus tantum pati ostendimus (vide propositionem 3 hujus) quatenus ideas inadæquatas sive confusas habet. Dico deinde "qua mens majorem vel minorem sui corporis vel alicujus ejus partis existendi vim quam antea affirmat". Omnes enim corporum ideæ quas habemus magis nostri corporis actualem constitutionem (per corollarium II propositionis 16 partis II) quam corporis externi naturam indicant; at hæc quæ affectus formam constituit, corporis vel alicujus ejus partis constitutionem indicare vel exprimere debet quam ipsum corpus vel aliqua ejus pars habet ex eo quod ipsius agendi potentia sive existendi vis augetur vel minuitur, juvatur vel coercetur. Sed notandum cum dico "majorem vel minorem existendi vim quam antea", me non intelligere quod mens præsentem corporis constitutionem cum præterita comparat sed quod idea quæ affectus formam constituit, aliquid de corpore affirmat quod plus minusve realitatis revera involvit quam antea. Et quia essentia mentis in hoc consistit (per propositiones 11 et 13 partis II) quod sui corporis actualem existentiam affirmat et nos per perfectionem ipsam rei essentiam intelligimus, sequitur ergo quod mens ad majorem minoremve perfectionem transit quando ei aliquid de suo corpore vel aliqua ejus parte affirmare contingit quod plus minusve realitatis involvit quam antea. Cum igitur supra dixerim mentis cogitandi potentiam augeri vel minui, nihil aliud intelligere volui quam quod mens ideam sui corporis vel alicujus ejus partis formaverit quæ plus minusve realitatis exprimit quam de suo corpore affirmaverat. Nam idearum præstantia et actualis cogitandi potentia ex objecti præstantia æstimatur. Addidi denique "et qua data ipsa mens ad hoc potius quam ad illud cogitandum determinatur" ut præter lætitiæ et tristitiæ naturam quam prima definitionis pars explicat, cupiditatis etiam naturam exprimerem.
Finis tertiæ partis
AFFECTUUM GENERALIS DEFINITIO: Affectus qui animi pathema dicitur, est confusa idea qua mens majorem vel minorem sui corporis vel alicujus ejus partis existendi vim quam antea affirmat et qua data ipsa mens ad hoc potius quam ad illud cogitandum determinatur.
EXPLICATIO: Dico primo affectum seu passionem animi esse confusam ideam. Nam mentem eatenus tantum pati ostendimus (vide propositionem 3 hujus) quatenus ideas inadæquatas sive confusas habet. Dico deinde "qua mens majorem vel minorem sui corporis vel alicujus ejus partis existendi vim quam antea affirmat". Omnes enim corporum ideæ quas habemus magis nostri corporis actualem constitutionem (per corollarium II propositionis 16 partis II) quam corporis externi naturam indicant; at hæc quæ affectus formam constituit, corporis vel alicujus ejus partis constitutionem indicare vel exprimere debet quam ipsum corpus vel aliqua ejus pars habet ex eo quod ipsius agendi potentia sive existendi vis augetur vel minuitur, juvatur vel coercetur. Sed notandum cum dico "majorem vel minorem existendi vim quam antea", me non intelligere quod mens præsentem corporis constitutionem cum præterita comparat sed quod idea quæ affectus formam constituit, aliquid de corpore affirmat quod plus minusve realitatis revera involvit quam antea. Et quia essentia mentis in hoc consistit (per propositiones 11 et 13 partis II) quod sui corporis actualem existentiam affirmat et nos per perfectionem ipsam rei essentiam intelligimus, sequitur ergo quod mens ad majorem minoremve perfectionem transit quando ei aliquid de suo corpore vel aliqua ejus parte affirmare contingit quod plus minusve realitatis involvit quam antea. Cum igitur supra dixerim mentis cogitandi potentiam augeri vel minui, nihil aliud intelligere volui quam quod mens ideam sui corporis vel alicujus ejus partis formaverit quæ plus minusve realitatis exprimit quam de suo corpore affirmaverat. Nam idearum præstantia et actualis cogitandi potentia ex objecti præstantia æstimatur. Addidi denique "et qua data ipsa mens ad hoc potius quam ad illud cogitandum determinatur" ut præter lætitiæ et tristitiæ naturam quam prima definitionis pars explicat, cupiditatis etiam naturam exprimerem.
Finis tertiæ partis
Toelichting
Vertrekkend van de drie primaire gemoedstoestanden, en rekening houdend met de natuur van het gemoed, namelijk als het idee van het eigen lichaam, kan men dus komen tot een algemene definitie van de gemoedstoestanden, maar dan enkel als toestanden van het gemoed, dus zonder aandacht te besteden aan de lichamelijke aspecten. Dat is wat Spinoza doet in de algemene definitie van de gemoedstoestanden.
Vooreerst noemt hij een gemoedstoestand een pathema. Het is een term die hij verder niet meer gebruikt en die ontleend is aan het Grieks en een synoniem is voor passio, passie. Dat sluit aan bij de definities aan het begin van dit derde deel. Spinoza gaat hiermee blijkbaar voorbij aan de actiones die hij in de laatste stellingen van dit deel heeft behandeld, tenzij men ook die als pathemata zou beschouwen, maar dat lijkt weinig waarschijnlijk. Aangezien de meeste behandelde gemoedstoestanden passies zijn, vereenzelvigt Spinoza hier dus die twee begrippen.
Er staat letterlijk pathema animi. Animus of de inborst is bijna even ongebruikelijk bij Spinoza als pathema en zelfs anima, de ziel. Wij nemen hier aan dat hij met animus het gemoed bedoelt.
Het is een confuus idee. Dat volgt uit de eerste stellingen: passies zijn altijd het resultaat van inadequate of confuse ideeën. Het is een idee van het gemoed over het eigen lichaam, namelijk de vaststelling of affirmatie dat er een wijziging optreedt in de daadkracht of de conatus, die hier uitzonderlijk de vis existendi genoemd wordt: de levens- of bestaanskracht. Die wijziging kan een vergroting van de kracht zijn of een vermindering, en ze kan betrekking hebben op het hele lichaam of op een deel daarvan. Door die gewijzigde levenskracht wordt het gemoed gedetermineerd om op een bepaalde manier actief te zijn, en niet op een andere. Spinoza zegt cogitare, denken, maar daarmee bedoelt hij al wat het gemoed doet. Het gaat dus zoals wij gezien hebben helemaal niet specifiek of uitsluitend om het bewust denken of het nadenken of het logisch denken: het gemoed is denken in de ruimst mogelijke zin van het woord, dus elke mentale activiteit.
Dat het gemoed die wijzigingen in de levenskracht kent, weten we: uit de ontmoeting met een extern lichaam leren we meer over de actuele toestand van het eigen lichaam dan over de natuur van dat extern lichaam. De gemoedstoestand zal dus de toestand van ons eigen lichaam of een deel daarvan weergeven; die lichaamstoestand is een vermeerdering of vermindering van de levenskracht of het vermogen tot handelen, de daadkracht.
De gemoedstoestand is echter niet louter een vergelijking van de huidige toestand van het lichaam met de vorige en de conclusies die daaruit getrokken worden. Neen, het is een affirmatie dat de huidige toestand een grotere of kleinere daadkracht inhoudt, dat het lichaam een grotere realiteit heeft of een kleinere. Het is dus de vaststelling van het verschil, meer bepaald van de overgang van een toestand naar een andere. Wanneer het lichaam naar een grotere of kleinere daadkracht overgaat, zal het gemoed, als idee van het eigen lichaam, eveneens een grotere of mindere volmaaktheid kennen, want ideeën zijn zo goed en zo slecht als hun object, hun ideatum, datgene waarvan ze het idee zijn.
De definitie had kunnen eindigen met deze laatste overwegingen over de daadkracht. Die zijn immers voldoende om de belangrijke gemoedstoestanden van blijdschap (vermeerdering) en droefheid (vermindering) te verklaren. Spinoza heeft er echter nog aan toegevoegd dat in elke specifieke gemoedstoestand het gemoed anders is: het gemoed wordt door die gemoedstoestand gedetermineerd in zijn werking, in datgene wat het gemoed doet, dus in elke mentale activiteit. De gemoedstoestanden zijn bepalend voor de manier waarop het bewustzijn werkt en voor de manier van het denken in het algemeen. Doordat men in een specifieke gemoedstoestand is, zal men op een bepaalde manier mentaal actief zijn en reageren op de omgeving. Dat is de verklaring van de begeerte: de gemoedstoestanden van de begeerte bepalen de manier waarop onze conatus, onze drang naar zelfbehoud en zelfrealisatie concreet vorm krijgt.
Vertrekkend van de drie primaire gemoedstoestanden, en rekening houdend met de natuur van het gemoed, namelijk als het idee van het eigen lichaam, kan men dus komen tot een algemene definitie van de gemoedstoestanden, maar dan enkel als toestanden van het gemoed, dus zonder aandacht te besteden aan de lichamelijke aspecten. Dat is wat Spinoza doet in de algemene definitie van de gemoedstoestanden.
Vooreerst noemt hij een gemoedstoestand een pathema. Het is een term die hij verder niet meer gebruikt en die ontleend is aan het Grieks en een synoniem is voor passio, passie. Dat sluit aan bij de definities aan het begin van dit derde deel. Spinoza gaat hiermee blijkbaar voorbij aan de actiones die hij in de laatste stellingen van dit deel heeft behandeld, tenzij men ook die als pathemata zou beschouwen, maar dat lijkt weinig waarschijnlijk. Aangezien de meeste behandelde gemoedstoestanden passies zijn, vereenzelvigt Spinoza hier dus die twee begrippen.
Er staat letterlijk pathema animi. Animus of de inborst is bijna even ongebruikelijk bij Spinoza als pathema en zelfs anima, de ziel. Wij nemen hier aan dat hij met animus het gemoed bedoelt.
Het is een confuus idee. Dat volgt uit de eerste stellingen: passies zijn altijd het resultaat van inadequate of confuse ideeën. Het is een idee van het gemoed over het eigen lichaam, namelijk de vaststelling of affirmatie dat er een wijziging optreedt in de daadkracht of de conatus, die hier uitzonderlijk de vis existendi genoemd wordt: de levens- of bestaanskracht. Die wijziging kan een vergroting van de kracht zijn of een vermindering, en ze kan betrekking hebben op het hele lichaam of op een deel daarvan. Door die gewijzigde levenskracht wordt het gemoed gedetermineerd om op een bepaalde manier actief te zijn, en niet op een andere. Spinoza zegt cogitare, denken, maar daarmee bedoelt hij al wat het gemoed doet. Het gaat dus zoals wij gezien hebben helemaal niet specifiek of uitsluitend om het bewust denken of het nadenken of het logisch denken: het gemoed is denken in de ruimst mogelijke zin van het woord, dus elke mentale activiteit.
Dat het gemoed die wijzigingen in de levenskracht kent, weten we: uit de ontmoeting met een extern lichaam leren we meer over de actuele toestand van het eigen lichaam dan over de natuur van dat extern lichaam. De gemoedstoestand zal dus de toestand van ons eigen lichaam of een deel daarvan weergeven; die lichaamstoestand is een vermeerdering of vermindering van de levenskracht of het vermogen tot handelen, de daadkracht.
De gemoedstoestand is echter niet louter een vergelijking van de huidige toestand van het lichaam met de vorige en de conclusies die daaruit getrokken worden. Neen, het is een affirmatie dat de huidige toestand een grotere of kleinere daadkracht inhoudt, dat het lichaam een grotere realiteit heeft of een kleinere. Het is dus de vaststelling van het verschil, meer bepaald van de overgang van een toestand naar een andere. Wanneer het lichaam naar een grotere of kleinere daadkracht overgaat, zal het gemoed, als idee van het eigen lichaam, eveneens een grotere of mindere volmaaktheid kennen, want ideeën zijn zo goed en zo slecht als hun object, hun ideatum, datgene waarvan ze het idee zijn.
De definitie had kunnen eindigen met deze laatste overwegingen over de daadkracht. Die zijn immers voldoende om de belangrijke gemoedstoestanden van blijdschap (vermeerdering) en droefheid (vermindering) te verklaren. Spinoza heeft er echter nog aan toegevoegd dat in elke specifieke gemoedstoestand het gemoed anders is: het gemoed wordt door die gemoedstoestand gedetermineerd in zijn werking, in datgene wat het gemoed doet, dus in elke mentale activiteit. De gemoedstoestanden zijn bepalend voor de manier waarop het bewustzijn werkt en voor de manier van het denken in het algemeen. Doordat men in een specifieke gemoedstoestand is, zal men op een bepaalde manier mentaal actief zijn en reageren op de omgeving. Dat is de verklaring van de begeerte: de gemoedstoestanden van de begeerte bepalen de manier waarop onze conatus, onze drang naar zelfbehoud en zelfrealisatie concreet vorm krijgt.