Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Definitie 4. Verwondering is zich iets inbeelden waarin het gemoed gefixeerd blijft omdat die singuliere inbeelding geen enkele band heeft met andere. Zie 3p52 & s.
Uitleg: in 2p18s hebben we aangetoond wat de oorzaak is waardoor het gemoed uit de aanblik van één zaak meteen aan het denken gaat aan een andere, namelijk omdat de beelden van die zaken aan elkaar vastgemaakt zijn en zo geordend zijn dat het ene beeld op het andere volgt; dat is echter niet denkbaar als het een nieuw beeld is van iets; maar het gemoed zal in de aanblik daarvan vastgehouden worden, tot het door andere oorzaken gedetermineerd wordt om aan andere te denken. De inbeelding van een nieuwe zaak is dus op zich beschouwd van dezelfde natuur als de andere en om die reden reken ik de verwondering niet onder de gemoedsaandoeningen en ik zie ook geen reden waarom ik dat zou doen, aangezien deze afleiding van het gemoed niet ontstaat uit een positieve oorzaak die het gemoed zou afleiden van andere zaken, maar enkel doordat de oorzaak ontbreekt waardoor het gemoed vanuit het denken aan een zaak gedetermineerd wordt om aan een andere te denken. Daarom erken ik (zoals ik heb aangegeven in 3p11s) slechts drie primaire of voornaamste gemoedstoestanden, namelijk blijdschap, droefheid en begeerte en ik vermeld de verwondering hier enkel omdat het gebruik ontstaan is dat men sommige gemoedstoestanden die afgeleid zijn uit de drie primaire, gewoonlijk met andere namen aanduidt wanneer die betrekking hebben op objecten waarover wij ons verwonderen. Diezelfde reden brengt me ertoe om hier tevens de definitie van het misprijzen toe te voegen.
Definitie 4. Verwondering is zich iets inbeelden waarin het gemoed gefixeerd blijft omdat die singuliere inbeelding geen enkele band heeft met andere. Zie 3p52 & s.
Uitleg: in 2p18s hebben we aangetoond wat de oorzaak is waardoor het gemoed uit de aanblik van één zaak meteen aan het denken gaat aan een andere, namelijk omdat de beelden van die zaken aan elkaar vastgemaakt zijn en zo geordend zijn dat het ene beeld op het andere volgt; dat is echter niet denkbaar als het een nieuw beeld is van iets; maar het gemoed zal in de aanblik daarvan vastgehouden worden, tot het door andere oorzaken gedetermineerd wordt om aan andere te denken. De inbeelding van een nieuwe zaak is dus op zich beschouwd van dezelfde natuur als de andere en om die reden reken ik de verwondering niet onder de gemoedsaandoeningen en ik zie ook geen reden waarom ik dat zou doen, aangezien deze afleiding van het gemoed niet ontstaat uit een positieve oorzaak die het gemoed zou afleiden van andere zaken, maar enkel doordat de oorzaak ontbreekt waardoor het gemoed vanuit het denken aan een zaak gedetermineerd wordt om aan een andere te denken. Daarom erken ik (zoals ik heb aangegeven in 3p11s) slechts drie primaire of voornaamste gemoedstoestanden, namelijk blijdschap, droefheid en begeerte en ik vermeld de verwondering hier enkel omdat het gebruik ontstaan is dat men sommige gemoedstoestanden die afgeleid zijn uit de drie primaire, gewoonlijk met andere namen aanduidt wanneer die betrekking hebben op objecten waarover wij ons verwonderen. Diezelfde reden brengt me ertoe om hier tevens de definitie van het misprijzen toe te voegen.
Latijnse tekst
IV. Admiratio est rei alicujus imaginatio in qua mens defixa propterea manet quia hæc singularis imaginatio nullam cum reliquis habet connexionem. Vide propositionem 52 cum ejusdem scholio.
EXPLICATIO: In scholio propositionis 18 partis II ostendimus quænam sit causa cur mens ex contemplatione unius rei statim in alterius rei cogitationem incidat videlicet quia earum rerum imagines invicem concatenatæ et ita ordinatæ sunt ut alia aliam sequatur, quod quidem concipi nequit quando rei imago nova est sed mens in ejusdem rei contemplatione detinebitur donec ab aliis causis ad alia cogitandum determinetur. Rei itaque novæ imaginatio in se considerata ejusdem naturæ est ac reliquæ et hac de causa ego admirationem inter affectus non numero nec causam video cur id facerem quandoquidem hæc mentis distractio ex nulla causa positiva quæ mentem ab aliis distrahat, oritur sed tantum ex eo quod causa cur mens ex unius rei contemplatione ad alia cogitandum determinatur, deficit. Tres igitur (ut in scholio propositionis 11 hujus monui) tantum affectus primitivos seu primarios agnosco nempe lætitiæ, tristitiæ et cupiditatis nec alia de causa verba de admiratione feci quam quia usu factum est ut quidam affectus qui ex tribus primitivis derivantur, aliis nominibus indicari soleant quando ad objecta quæ admiramur, referuntur; quæ quidem ratio me ex æquo movet ut etiam contemptus definitionem his adjungam.
IV. Admiratio est rei alicujus imaginatio in qua mens defixa propterea manet quia hæc singularis imaginatio nullam cum reliquis habet connexionem. Vide propositionem 52 cum ejusdem scholio.
EXPLICATIO: In scholio propositionis 18 partis II ostendimus quænam sit causa cur mens ex contemplatione unius rei statim in alterius rei cogitationem incidat videlicet quia earum rerum imagines invicem concatenatæ et ita ordinatæ sunt ut alia aliam sequatur, quod quidem concipi nequit quando rei imago nova est sed mens in ejusdem rei contemplatione detinebitur donec ab aliis causis ad alia cogitandum determinetur. Rei itaque novæ imaginatio in se considerata ejusdem naturæ est ac reliquæ et hac de causa ego admirationem inter affectus non numero nec causam video cur id facerem quandoquidem hæc mentis distractio ex nulla causa positiva quæ mentem ab aliis distrahat, oritur sed tantum ex eo quod causa cur mens ex unius rei contemplatione ad alia cogitandum determinatur, deficit. Tres igitur (ut in scholio propositionis 11 hujus monui) tantum affectus primitivos seu primarios agnosco nempe lætitiæ, tristitiæ et cupiditatis nec alia de causa verba de admiratione feci quam quia usu factum est ut quidam affectus qui ex tribus primitivis derivantur, aliis nominibus indicari soleant quando ad objecta quæ admiramur, referuntur; quæ quidem ratio me ex æquo movet ut etiam contemptus definitionem his adjungam.
Toelichting
Definitie 4. De vierde definitie betreft de verwondering, die ook bewondering kan zijn. Spinoza blijft echter bij zijn verklaring more geometrico: het uitzonderlijke maakt een bijzondere indruk op ons omdat het ons verschijnt zonder een vertrouwde context. Dat is wat het verschil maakt met vertrouwde zaken en personen: die hebben we steeds samen met andere zaken en personen ontmoet en door de associatie van gedachten roept het beeld van de context de herinnering aan de zaak of persoon zelf op, en vice versa. De verwondering is er dus niet omdat we iets zien dat we nog nooit gezien hebben, want zien is zien in beide gevallen. Het is ook niet omdat iets verschilt van alle andere dingen die we al gezien hebben dat we erover verwonderd zijn, want alle dingen verschillen van elkaar. De enige reden, zo stelt Spinoza, is dat het gaat om iets dat we nog nooit in een context gezien hebben en waaraan dus geen bijkomende herinneringen vasthangen, waardoor alle aandacht gaat naar de zaak zelf die in haar naakte aanwezigheid aan ons verschijnt. Dat is een ingenieuze verklaring van een psychisch fenomeen, louter gesteund op de werking van ons gemoed, zoals de hedendaagse evolutionaire psychologie en de neurologie dat doen. Spinoza steunt zich op de werking van ons gemoed zoals hij die uit de ‘kleine fysica’ afgeleid heeft: het gaat om indrukken en sporen daarvan die achterblijven en zo een achtergrond vormen waartegen bekende en onbekende zaken verschijnen en al dan niet bijzondere aandacht krijgen. Terecht besluit Spinoza daaruit dat het in feite niet gaat om een gemoedstoestand: het is een psychosomatisch fenomeen, een manier waarop ons gemoed en onze hersenen werken. Het gaat inderdaad niet om een affectio in de zin van een aandoening, iets dat inwerkt op het gemoed en zo een bepaalde affectus of gemoedstoestand veroorzaakt: het gaat integendeel om het ontbreken van iets, namelijk een context zoals we die wel hebben bij vertrouwde zaken of personen, en die ons mede in een bepaalde gemoedstoestand brengt. Verwondering krijgt derhalve geen plaats naast de drie ‘positieve’ gemoedstoestanden, waarbij er wel degelijk sprake is van affectus in de zin van aandoening, inwerking op ons lichaam en ons gemoed.
Hier blijkt nogmaals het fundamentele verschil en de scherpzinnige originaliteit in Spinoza’s benadering van de werking van het gemoed. Hij sluit de verwondering uit op wetenschappelijke, logische gronden omdat hij vaststelt dat ze niet beantwoordt aan de definitie van affectio en affectus. Anderen daarentegen die over de emoties hebben geschreven, en ook de mensen in het algemeen, aarzelen niet om de verwondering tot de emoties of de gevoelens te rekenen. Dat vindt echter zijn oorsprong enkel hierin, dat men de drie primaire gemoedstoestanden en hun afgeleiden vaak met andere namen aanduidt wanneer de objecten waarop ze betrekkingen hebben het voorwerp zijn van onze verwondering of bewondering, zoals in de stellingen beschreven. Daar werd als de tegenpool van de verwonderde bewondering het misprijzen genoemd en hoewel ook dat geen gemoedstoestand is, geeft Spinoza hier toch de definitie ervan weer, omdat ze hoort bij de definitie van de verwondering die hij hier toch maar gegeven heeft.
Definitie 4. De vierde definitie betreft de verwondering, die ook bewondering kan zijn. Spinoza blijft echter bij zijn verklaring more geometrico: het uitzonderlijke maakt een bijzondere indruk op ons omdat het ons verschijnt zonder een vertrouwde context. Dat is wat het verschil maakt met vertrouwde zaken en personen: die hebben we steeds samen met andere zaken en personen ontmoet en door de associatie van gedachten roept het beeld van de context de herinnering aan de zaak of persoon zelf op, en vice versa. De verwondering is er dus niet omdat we iets zien dat we nog nooit gezien hebben, want zien is zien in beide gevallen. Het is ook niet omdat iets verschilt van alle andere dingen die we al gezien hebben dat we erover verwonderd zijn, want alle dingen verschillen van elkaar. De enige reden, zo stelt Spinoza, is dat het gaat om iets dat we nog nooit in een context gezien hebben en waaraan dus geen bijkomende herinneringen vasthangen, waardoor alle aandacht gaat naar de zaak zelf die in haar naakte aanwezigheid aan ons verschijnt. Dat is een ingenieuze verklaring van een psychisch fenomeen, louter gesteund op de werking van ons gemoed, zoals de hedendaagse evolutionaire psychologie en de neurologie dat doen. Spinoza steunt zich op de werking van ons gemoed zoals hij die uit de ‘kleine fysica’ afgeleid heeft: het gaat om indrukken en sporen daarvan die achterblijven en zo een achtergrond vormen waartegen bekende en onbekende zaken verschijnen en al dan niet bijzondere aandacht krijgen. Terecht besluit Spinoza daaruit dat het in feite niet gaat om een gemoedstoestand: het is een psychosomatisch fenomeen, een manier waarop ons gemoed en onze hersenen werken. Het gaat inderdaad niet om een affectio in de zin van een aandoening, iets dat inwerkt op het gemoed en zo een bepaalde affectus of gemoedstoestand veroorzaakt: het gaat integendeel om het ontbreken van iets, namelijk een context zoals we die wel hebben bij vertrouwde zaken of personen, en die ons mede in een bepaalde gemoedstoestand brengt. Verwondering krijgt derhalve geen plaats naast de drie ‘positieve’ gemoedstoestanden, waarbij er wel degelijk sprake is van affectus in de zin van aandoening, inwerking op ons lichaam en ons gemoed.
Hier blijkt nogmaals het fundamentele verschil en de scherpzinnige originaliteit in Spinoza’s benadering van de werking van het gemoed. Hij sluit de verwondering uit op wetenschappelijke, logische gronden omdat hij vaststelt dat ze niet beantwoordt aan de definitie van affectio en affectus. Anderen daarentegen die over de emoties hebben geschreven, en ook de mensen in het algemeen, aarzelen niet om de verwondering tot de emoties of de gevoelens te rekenen. Dat vindt echter zijn oorsprong enkel hierin, dat men de drie primaire gemoedstoestanden en hun afgeleiden vaak met andere namen aanduidt wanneer de objecten waarop ze betrekkingen hebben het voorwerp zijn van onze verwondering of bewondering, zoals in de stellingen beschreven. Daar werd als de tegenpool van de verwonderde bewondering het misprijzen genoemd en hoewel ook dat geen gemoedstoestand is, geeft Spinoza hier toch de definitie ervan weer, omdat ze hoort bij de definitie van de verwondering die hij hier toch maar gegeven heeft.