Vertaling
Stelling 32. Wij scheppen behagen in al wat wij begrijpen op de derde manier van kennen, en wel gepaard aan het idee van God als de oorzaak daarvan.
Bewijs: uit deze manier van kennen ontstaat de hoogste tevredenheid van het gemoed die er kan zijn (volgens 5p27) i.e. (volgens def.aff.25) de hoogste blijdschap, en dat gepaard aan het idee van zichzelf, en dientengevolge (volgens 5p30) eveneens gepaard aan het idee van God als oorzaak, q.e.d.
Corollarium: uit de derde manier van kennen ontstaat noodzakelijkerwijs de intellectuele liefde tot God. Want uit deze manier van kennen ontstaat (volgens de vorige stelling) blijdschap gepaard aan het idee van God als oorzaak, i.e. (volgens def.aff.6) liefde tot God, niet in zover we ons die als aanwezig inbeelden (volgens 5p29) maar in zover we begrijpen dat God eeuwig is, en dat is het wat ik intellectuele liefde tot God noem.
Stelling 32. Wij scheppen behagen in al wat wij begrijpen op de derde manier van kennen, en wel gepaard aan het idee van God als de oorzaak daarvan.
Bewijs: uit deze manier van kennen ontstaat de hoogste tevredenheid van het gemoed die er kan zijn (volgens 5p27) i.e. (volgens def.aff.25) de hoogste blijdschap, en dat gepaard aan het idee van zichzelf, en dientengevolge (volgens 5p30) eveneens gepaard aan het idee van God als oorzaak, q.e.d.
Corollarium: uit de derde manier van kennen ontstaat noodzakelijkerwijs de intellectuele liefde tot God. Want uit deze manier van kennen ontstaat (volgens de vorige stelling) blijdschap gepaard aan het idee van God als oorzaak, i.e. (volgens def.aff.6) liefde tot God, niet in zover we ons die als aanwezig inbeelden (volgens 5p29) maar in zover we begrijpen dat God eeuwig is, en dat is het wat ik intellectuele liefde tot God noem.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXII: Quicquid intelligimus tertio cognitionis genere, eo delectamur et quidem concomitante idea Dei tanquam causa.
DEMONSTRATIO: Ex hoc cognitionis genere summa quæ dari potest mentis acquiescentia (per propositionem 27 hujus) hoc est (per 25 affectuum definitionem) lætitia oritur eaque concomitante idea sui et consequenter (per propositionem 30 hujus) concomitante etiam idea Dei tanquam causa. Q.E.D.
COROLLARIUM: Ex tertio cognitionis genere oritur necessario amor Dei intellectualis. Nam ex hoc cognitionis genere oritur (per propositionem præcedentem) lætitia concomitante idea Dei tanquam causa hoc est (per 6 affectuum definitionem) amor Dei non quatenus ipsum ut præsentem imaginamur (per propositionem 29 hujus) sed quatenus Deum æternum esse intelligimus et hoc est quod amorem Dei intellectualem voco.
PROPOSITIO XXXII: Quicquid intelligimus tertio cognitionis genere, eo delectamur et quidem concomitante idea Dei tanquam causa.
DEMONSTRATIO: Ex hoc cognitionis genere summa quæ dari potest mentis acquiescentia (per propositionem 27 hujus) hoc est (per 25 affectuum definitionem) lætitia oritur eaque concomitante idea sui et consequenter (per propositionem 30 hujus) concomitante etiam idea Dei tanquam causa. Q.E.D.
COROLLARIUM: Ex tertio cognitionis genere oritur necessario amor Dei intellectualis. Nam ex hoc cognitionis genere oritur (per propositionem præcedentem) lætitia concomitante idea Dei tanquam causa hoc est (per 6 affectuum definitionem) amor Dei non quatenus ipsum ut præsentem imaginamur (per propositionem 29 hujus) sed quatenus Deum æternum esse intelligimus et hoc est quod amorem Dei intellectualem voco.
Toelichting
Deze stelling vormt de aanloop naar het ongemeen belangrijke, cruciale corollarium, waarin Spinoza voor het eerst het begrip ‘intellectuele liefde tot God’ invoert (amor Dei intellectualis). Hij vertrekt van de vaststelling dat het kennen op de derde manier ons vervult met blijdschap, en wel in de hoogst mogelijke mate, waarbij we onszelf zien als de oorzaak daarvan, wat dus tot de grootste zelftevredenheid leidt. Maar wij hebben ingezien dat de ware zelfkennis bestaat in de kennis van de substantie (of God) en van onze plaats in het universum. En dus is de ware oorzaak van onze hoogste blijdschap uiteindelijk de substantie zelf (of God).
In het corollarium trekt Spinoza daaruit de logische conclusie: als wij op de derde manier van kennen inzien dat God, of de substantie de oorzaak is van onze hoogste blijdschap, zal dat aanleiding geven tot een heel bijzondere liefde tot de substantie (of God), namelijk niet zoals we ons die inbeelden op de eerste manier van kennen, maar zoals we die kennen zoals ze werkelijk is, dat wil zeggen als een unieke en eeuwige substantie of de ware ‘God’. Die liefde noemt Spinoza intellectualis of intellectueel, dat wil zeggen dat ze in essentie te maken heeft met intelligere en intellectus, met begrijpen of met het ware inzicht in al wat is. Dat staat in schril contrast met de liefde als een gemoedstoestand tegenover onzekere externe oorzaken, zoals die in het derde en vierde deel beschreven is.
Deze stelling vormt de aanloop naar het ongemeen belangrijke, cruciale corollarium, waarin Spinoza voor het eerst het begrip ‘intellectuele liefde tot God’ invoert (amor Dei intellectualis). Hij vertrekt van de vaststelling dat het kennen op de derde manier ons vervult met blijdschap, en wel in de hoogst mogelijke mate, waarbij we onszelf zien als de oorzaak daarvan, wat dus tot de grootste zelftevredenheid leidt. Maar wij hebben ingezien dat de ware zelfkennis bestaat in de kennis van de substantie (of God) en van onze plaats in het universum. En dus is de ware oorzaak van onze hoogste blijdschap uiteindelijk de substantie zelf (of God).
In het corollarium trekt Spinoza daaruit de logische conclusie: als wij op de derde manier van kennen inzien dat God, of de substantie de oorzaak is van onze hoogste blijdschap, zal dat aanleiding geven tot een heel bijzondere liefde tot de substantie (of God), namelijk niet zoals we ons die inbeelden op de eerste manier van kennen, maar zoals we die kennen zoals ze werkelijk is, dat wil zeggen als een unieke en eeuwige substantie of de ware ‘God’. Die liefde noemt Spinoza intellectualis of intellectueel, dat wil zeggen dat ze in essentie te maken heeft met intelligere en intellectus, met begrijpen of met het ware inzicht in al wat is. Dat staat in schril contrast met de liefde als een gemoedstoestand tegenover onzekere externe oorzaken, zoals die in het derde en vierde deel beschreven is.