Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 21. Als men zich inbeeldt dat wat men liefheeft in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid is, zal men eveneens in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid zijn; en elk van deze gemoedstoestanden zal in de persoon die liefheeft groter of kleiner zijn naargelang elk van deze groter of kleiner is in wat men liefheeft.
Bewijs: beelden van zaken die het bestaan affirmeren van iets dat men liefheeft bevorderen (zoals wij in 3p19 bewezen hebben) het streven van het gemoed waarmee het nastreeft zich in te beelden wat het liefheeft, i.e. (volgens 3p11s) een overgang naar een grotere perfectie. Bijgevolg bevordert het beeld van de blijdschap van wat men liefheeft het streven van het gemoed in de persoon die liefheeft, i.e. (volgens 3p11s) het verschaft de persoon die liefheeft blijdschap, en des te meer naarmate die gemoedstoestand groter zal zijn in wat men liefheeft. Dat wat betreft het eerste punt. Vervolgens: in zover iets droefheid berokkend wordt, wordt het ook vernietigd en des te meer naarmate het meer droefheid berokkend wordt (volgens hetzelfde 3p11s); dus (volgens 3p19) zal ook wie zich inbeeldt dat wat men bemint droefheid berokkend wordt, eveneens droefheid berokkend worden en des te meer naarmate die gemoedstoestand groter zal zijn in wat men liefheeft, q.e.d.
Stelling 21. Als men zich inbeeldt dat wat men liefheeft in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid is, zal men eveneens in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid zijn; en elk van deze gemoedstoestanden zal in de persoon die liefheeft groter of kleiner zijn naargelang elk van deze groter of kleiner is in wat men liefheeft.
Bewijs: beelden van zaken die het bestaan affirmeren van iets dat men liefheeft bevorderen (zoals wij in 3p19 bewezen hebben) het streven van het gemoed waarmee het nastreeft zich in te beelden wat het liefheeft, i.e. (volgens 3p11s) een overgang naar een grotere perfectie. Bijgevolg bevordert het beeld van de blijdschap van wat men liefheeft het streven van het gemoed in de persoon die liefheeft, i.e. (volgens 3p11s) het verschaft de persoon die liefheeft blijdschap, en des te meer naarmate die gemoedstoestand groter zal zijn in wat men liefheeft. Dat wat betreft het eerste punt. Vervolgens: in zover iets droefheid berokkend wordt, wordt het ook vernietigd en des te meer naarmate het meer droefheid berokkend wordt (volgens hetzelfde 3p11s); dus (volgens 3p19) zal ook wie zich inbeeldt dat wat men bemint droefheid berokkend wordt, eveneens droefheid berokkend worden en des te meer naarmate die gemoedstoestand groter zal zijn in wat men liefheeft, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXI: Qui id quod amat lætitia vel tristitia affectum imaginatur, lætitia etiam vel tristitia afficietur et uterque hic affectus major aut minor erit in amante prout uterque major aut minor est in re amata.
DEMONSTRATIO : Rerum imagines (ut in propositione 19 hujus demonstravimus) quæ rei amatæ existentiam ponunt, mentis conatum quo ipsam rem amatam imaginari conatur, juvant. Sed lætitia existentiam rei lætæ ponit et eo magis quo lætitiæ affectus major est : est enim (per scholium propositionis 11 hujus) transitio ad majorem perfectionem : ergo imago lætitiæ rei amatæ in amante ipsius mentis conatum juvat hoc est (per scholium propositionis 11 hujus) amantem lætitia afficit et eo majore quo major hic affectus in re amata fuerit. Quod erat primum. Deinde quatenus res aliqua tristitia afficitur eatenus destruitur et eo magis quo majore afficitur tristitia (per idem scholium propositionis 11 hujus) adeoque (per propositionem 19 hujus) qui id quod amat tristitia affici imaginatur, tristitia etiam afficietur et eo majore quo major hic affectus in re amata fuerit. Q.E.D.
PROPOSITIO XXI: Qui id quod amat lætitia vel tristitia affectum imaginatur, lætitia etiam vel tristitia afficietur et uterque hic affectus major aut minor erit in amante prout uterque major aut minor est in re amata.
DEMONSTRATIO : Rerum imagines (ut in propositione 19 hujus demonstravimus) quæ rei amatæ existentiam ponunt, mentis conatum quo ipsam rem amatam imaginari conatur, juvant. Sed lætitia existentiam rei lætæ ponit et eo magis quo lætitiæ affectus major est : est enim (per scholium propositionis 11 hujus) transitio ad majorem perfectionem : ergo imago lætitiæ rei amatæ in amante ipsius mentis conatum juvat hoc est (per scholium propositionis 11 hujus) amantem lætitia afficit et eo majore quo major hic affectus in re amata fuerit. Quod erat primum. Deinde quatenus res aliqua tristitia afficitur eatenus destruitur et eo magis quo majore afficitur tristitia (per idem scholium propositionis 11 hujus) adeoque (per propositionem 19 hujus) qui id quod amat tristitia affici imaginatur, tristitia etiam afficietur et eo majore quo major hic affectus in re amata fuerit. Q.E.D.
Toelichting
In stelling 21 krijgen we nog een vorm van een onrechtstreekse oorzaak van onze blijdschap of droefheid, die we als sympathie mogen omschrijven, zoals Spinoza zelf heeft aangegeven (3p15s). Spinoza heeft het hier over ‘iets’ (id); aangezien het echter gaat over iets dat zelf gemoedstoestanden kent van blijdschap en droefheid, zullen we in de toelichting (en niet inde vertaling, waar we Spinoza’s taalgebruik strikt volgen) niet spreken van ‘het geliefde’, maar gemakshalve van ‘de geliefde persoon’.
Als wij vaststellen dat de geliefde zich in een toestand van blijdschap of droefheid bevindt, zullen wij zelf eveneens in dezelfde toestand zijn, en wel in dezelfde mate als de geliefde.
De bewijsvoering herneemt wat in 3p19 gesteld is: beelden van wat het bestaan affirmeert van iets dat we liefhebben, zijn bevorderlijk voor het streven van het gemoed om zich die zaken in te beelden die men liefheeft. Dat betekent (volgens 3p11s) dat men daardoor overgaat naar een grotere volmaaktheid en dat men verblijd is. Het idee dat de geliefde in een toestand van blijdschap verkeert, is dus bevorderlijk voor het gemoed van degene die liefheeft en is dus de oorzaak van diens blijdschap; hoe groter de blijdschap in de geliefde, hoe meer de daadkracht bevorderd wordt van diegene die liefheeft en hoe groter diens blijdschap.
In het tegenovergestelde geval gaat het om de droefheid van de geliefde. Droefheid is een overgang naar een toestand van geringere volmaaktheid en Spinoza aarzelt niet om dat een vernietiging te noemen (destruitur) en die vernietiging is evenredig met de graad van droefheid. Volgens dezelfde stelling 3p19 zal het idee van de droefheid van de geliefde even destructief zijn voor de persoon die liefheeft en zijn droefheid evenredig groot of klein.
In stelling 21 krijgen we nog een vorm van een onrechtstreekse oorzaak van onze blijdschap of droefheid, die we als sympathie mogen omschrijven, zoals Spinoza zelf heeft aangegeven (3p15s). Spinoza heeft het hier over ‘iets’ (id); aangezien het echter gaat over iets dat zelf gemoedstoestanden kent van blijdschap en droefheid, zullen we in de toelichting (en niet inde vertaling, waar we Spinoza’s taalgebruik strikt volgen) niet spreken van ‘het geliefde’, maar gemakshalve van ‘de geliefde persoon’.
Als wij vaststellen dat de geliefde zich in een toestand van blijdschap of droefheid bevindt, zullen wij zelf eveneens in dezelfde toestand zijn, en wel in dezelfde mate als de geliefde.
De bewijsvoering herneemt wat in 3p19 gesteld is: beelden van wat het bestaan affirmeert van iets dat we liefhebben, zijn bevorderlijk voor het streven van het gemoed om zich die zaken in te beelden die men liefheeft. Dat betekent (volgens 3p11s) dat men daardoor overgaat naar een grotere volmaaktheid en dat men verblijd is. Het idee dat de geliefde in een toestand van blijdschap verkeert, is dus bevorderlijk voor het gemoed van degene die liefheeft en is dus de oorzaak van diens blijdschap; hoe groter de blijdschap in de geliefde, hoe meer de daadkracht bevorderd wordt van diegene die liefheeft en hoe groter diens blijdschap.
In het tegenovergestelde geval gaat het om de droefheid van de geliefde. Droefheid is een overgang naar een toestand van geringere volmaaktheid en Spinoza aarzelt niet om dat een vernietiging te noemen (destruitur) en die vernietiging is evenredig met de graad van droefheid. Volgens dezelfde stelling 3p19 zal het idee van de droefheid van de geliefde even destructief zijn voor de persoon die liefheeft en zijn droefheid evenredig groot of klein.