Vertaling
Stelling 34. Het gemoed is enkel onderhevig aan gemoedstoestanden die onder de passies horen zolang het lichaam voortduurt.
Bewijs: een inbeelding is een idee waardoor het gemoed een zaak als aanwezig beschouwt (zie de definitie daarvan in 2p17s), maar dat veeleer de actuele toestand van het lichaam van de mens weergeeft dan de natuur van de externe zaak (volgens 2p16c2). Bijgevolg is een gemoedstoestand (volgens de algemene definitie van de gemoedstoestanden) een inbeelding in zover ze de actuele toestand van het lichaam weergeeft, en dus (volgens 5p21) is het gemoed enkel onderhevig aan gemoedstoestanden die tot de passies behoren zolang het lichaam voortduurt, q.e.d.
Corollarium: daaruit volgt dat geen enkele liefde eeuwig kan zijn behalve de intellectuele.
Scholium: indien wij rekening houden met de gewone opvatting van de mensen zullen wij zien dat die zich wel bewust zijn van de eeuwigheid van hun gemoed, maar dat ze die verwarren met een duur en die toeschrijven aan de verbeelding of het geheugen, waarvan ze denken dat die blijven bestaan na de dood.
Stelling 34. Het gemoed is enkel onderhevig aan gemoedstoestanden die onder de passies horen zolang het lichaam voortduurt.
Bewijs: een inbeelding is een idee waardoor het gemoed een zaak als aanwezig beschouwt (zie de definitie daarvan in 2p17s), maar dat veeleer de actuele toestand van het lichaam van de mens weergeeft dan de natuur van de externe zaak (volgens 2p16c2). Bijgevolg is een gemoedstoestand (volgens de algemene definitie van de gemoedstoestanden) een inbeelding in zover ze de actuele toestand van het lichaam weergeeft, en dus (volgens 5p21) is het gemoed enkel onderhevig aan gemoedstoestanden die tot de passies behoren zolang het lichaam voortduurt, q.e.d.
Corollarium: daaruit volgt dat geen enkele liefde eeuwig kan zijn behalve de intellectuele.
Scholium: indien wij rekening houden met de gewone opvatting van de mensen zullen wij zien dat die zich wel bewust zijn van de eeuwigheid van hun gemoed, maar dat ze die verwarren met een duur en die toeschrijven aan de verbeelding of het geheugen, waarvan ze denken dat die blijven bestaan na de dood.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXIV: Mens non nisi durante corpore obnoxia est affectibus qui ad passiones referuntur.
DEMONSTRATIO: Imaginatio est idea qua mens rem aliquam ut præsentem contemplatur (vide ejus definitionem in scholio propositionis 17 partis II) quæ tamen magis corporis humani præsentem constitutionem quam rei externæ naturam indicat (per II corollarium propositionis 16 partis II). Est igitur affectus (per generalem affectuum definitionem) imaginatio quatenus corporis præsentem constitutionem indicat atque adeo (per propositionem 21 hujus) mens non nisi durante corpore obnoxia est affectibus qui ad passiones referuntur. Q.E.D.
COROLLARIUM: Hinc sequitur nullum amorem præter amorem intellectualem esse æternum.
SCHOLIUM: Si ad hominum communem opinionem attendamus, videbimus eos suæ mentis æternitatis esse quidem conscios sed ipsos eandem cum duratione confundere eamque imaginationi seu memoriæ tribuere quam post mortem remanere credunt.
PROPOSITIO XXXIV: Mens non nisi durante corpore obnoxia est affectibus qui ad passiones referuntur.
DEMONSTRATIO: Imaginatio est idea qua mens rem aliquam ut præsentem contemplatur (vide ejus definitionem in scholio propositionis 17 partis II) quæ tamen magis corporis humani præsentem constitutionem quam rei externæ naturam indicat (per II corollarium propositionis 16 partis II). Est igitur affectus (per generalem affectuum definitionem) imaginatio quatenus corporis præsentem constitutionem indicat atque adeo (per propositionem 21 hujus) mens non nisi durante corpore obnoxia est affectibus qui ad passiones referuntur. Q.E.D.
COROLLARIUM: Hinc sequitur nullum amorem præter amorem intellectualem esse æternum.
SCHOLIUM: Si ad hominum communem opinionem attendamus, videbimus eos suæ mentis æternitatis esse quidem conscios sed ipsos eandem cum duratione confundere eamque imaginationi seu memoriæ tribuere quam post mortem remanere credunt.
Toelichting
We keren even terug naar het gemoed in zover het onderhevig is aan passies. Dat kan, zoveel is nu wel duidelijk, alleen maar het geval zijn zolang er ook een lichaam bestaat. De redenering vertrekt van de definitie van de inbeeldingen: het zijn beelden waarmee wij iets aanwezig stellen in het gemoed; dat gebeurt echter op een onvolmaakte wijze, namelijk als een amalgaam van wat wij als individu zijn en wat de externe oorzaak is van onze lichaamstoestanden. Het gaat dus niet om een kennis van de zaken zoals ze zijn, maar zoals ze vooral vertekend zijn door onze waarneming. Een gemoedstoestand is dus een inbeelding die in ons gemoed ontstaat en die voor het grootste gedeelte berust op de actuele toestand van ons lichaam op dat ogenblik. Als er derhalve geen lichaam (meer) is, zijn er geen lichaamstoestanden waaruit gemoedstoestanden kunnen ontstaan. Dus zijn gemoedstoestanden die door externe oorzaken ontstaan enkel mogelijk zolang er een lichaam is.Het corollarium sluit daarbij aan en bevestigt nogmaals dat de liefde tot veranderlijke en onbestendige zaken onmogelijk eeuwig kan zijn, terwijl de liefde tot de enige eeuwige zaak, namelijk de substantie of God, als enige eeuwig kan en moet zijn. Wij moeten daarbij vermijden de eeuwige liefde te zien als een eeuwigdurende vorm van de onvolmaakte liefde tot tijdelijke zaken. De tegenstelling is niet tussen tijdelijk een eeuwigdurend, maar tussen tijdelijk en tijdloos.
Het scholium is enigszins verrassend: wij hebben gezien dat ‘wij waarnemen en ervaren dat we eeuwig zijn’. Dat is zelfs het aanvoelen van de gewone mensen, bevestigt Spinoza, maar zij vergissen zich in wat men onder eeuwigheid moet verstaan; zij denken namelijk aan een bestaan dat eeuwig is in de tijd, dat dus oneindig is in de zin dat het geen einde kent, of zelfs dat het een bestaan betreft waarvan men zich geen begin noch een einde kan voorstellen, maar dat nog steeds in de tijd plaatsvindt. De eeuwigheid is voor hen dan iets dat tot de verbeelding behoort, iets dat men zich probeert in te beelden op een concrete manier, of dat te maken heeft met de herinnering, die dan alles omvat wat ooit gebeurd is en ooit nog zal gebeuren, en ze veronderstellen dat ze ook na de dood nog zullen beschikken over die vermogens. Daarmee rekent Spinoza duidelijk af met de bekende voorstellingen van hemel en hel uit de grote religies, en tevens met een opvatting van eeuwigheid als een onbegrensd voortduren in de tijd. Wanneer hij hier over de eeuwigheid van het gemoed spreekt, heeft dat duidelijk niets te maken met dergelijke ficties en de vraag of het gemoed onsterfelijk is of niet; met andere woorden de vraag naar de persoonlijke onsterfelijkheid van het individu of van een deel ervan, zoals de geest of de ziel, of het gemoed, is een zinloze vraag. Het gemoed heeft een kennend aspect van tijdloosheid, niet van onsterfelijkheid.
We keren even terug naar het gemoed in zover het onderhevig is aan passies. Dat kan, zoveel is nu wel duidelijk, alleen maar het geval zijn zolang er ook een lichaam bestaat. De redenering vertrekt van de definitie van de inbeeldingen: het zijn beelden waarmee wij iets aanwezig stellen in het gemoed; dat gebeurt echter op een onvolmaakte wijze, namelijk als een amalgaam van wat wij als individu zijn en wat de externe oorzaak is van onze lichaamstoestanden. Het gaat dus niet om een kennis van de zaken zoals ze zijn, maar zoals ze vooral vertekend zijn door onze waarneming. Een gemoedstoestand is dus een inbeelding die in ons gemoed ontstaat en die voor het grootste gedeelte berust op de actuele toestand van ons lichaam op dat ogenblik. Als er derhalve geen lichaam (meer) is, zijn er geen lichaamstoestanden waaruit gemoedstoestanden kunnen ontstaan. Dus zijn gemoedstoestanden die door externe oorzaken ontstaan enkel mogelijk zolang er een lichaam is.Het corollarium sluit daarbij aan en bevestigt nogmaals dat de liefde tot veranderlijke en onbestendige zaken onmogelijk eeuwig kan zijn, terwijl de liefde tot de enige eeuwige zaak, namelijk de substantie of God, als enige eeuwig kan en moet zijn. Wij moeten daarbij vermijden de eeuwige liefde te zien als een eeuwigdurende vorm van de onvolmaakte liefde tot tijdelijke zaken. De tegenstelling is niet tussen tijdelijk een eeuwigdurend, maar tussen tijdelijk en tijdloos.
Het scholium is enigszins verrassend: wij hebben gezien dat ‘wij waarnemen en ervaren dat we eeuwig zijn’. Dat is zelfs het aanvoelen van de gewone mensen, bevestigt Spinoza, maar zij vergissen zich in wat men onder eeuwigheid moet verstaan; zij denken namelijk aan een bestaan dat eeuwig is in de tijd, dat dus oneindig is in de zin dat het geen einde kent, of zelfs dat het een bestaan betreft waarvan men zich geen begin noch een einde kan voorstellen, maar dat nog steeds in de tijd plaatsvindt. De eeuwigheid is voor hen dan iets dat tot de verbeelding behoort, iets dat men zich probeert in te beelden op een concrete manier, of dat te maken heeft met de herinnering, die dan alles omvat wat ooit gebeurd is en ooit nog zal gebeuren, en ze veronderstellen dat ze ook na de dood nog zullen beschikken over die vermogens. Daarmee rekent Spinoza duidelijk af met de bekende voorstellingen van hemel en hel uit de grote religies, en tevens met een opvatting van eeuwigheid als een onbegrensd voortduren in de tijd. Wanneer hij hier over de eeuwigheid van het gemoed spreekt, heeft dat duidelijk niets te maken met dergelijke ficties en de vraag of het gemoed onsterfelijk is of niet; met andere woorden de vraag naar de persoonlijke onsterfelijkheid van het individu of van een deel ervan, zoals de geest of de ziel, of het gemoed, is een zinloze vraag. Het gemoed heeft een kennend aspect van tijdloosheid, niet van onsterfelijkheid.