• Home
    • contact
    • steunen
    • medewerkers
    • NIEUW
  • Brieven over God
    • K. D’huyvetters - Brieven over God
    • Oldenburg
    • Van Velthuysen - Ostens
    • Burgh - Stensen
    • Hudde
    • Jelles
    • Boxel
    • Schuller - Tschirnhaus
  • Ethica
    • K. D’huyvetters - Ethica: vertaling
    • Eerste deel >
      • 1-definities
      • axioma's
      • 1-stellingen
      • 1-appendix
    • Tweede deel >
      • 2-voorwoord
      • 2-definities
      • 2-axioma's
      • 2-stellingen
      • kleine fysica >
        • 2-lemma's
        • 2-axioma's
        • 2-lemma's
        • 2-postulaten
      • 2-stellingen
    • Derde deel >
      • 3-voorwoord
      • 3-definities
      • 3-postulaten >
        • 3-postulaat 2
      • 3-stellingen
      • 3-definities van de gemoedstoestanden
    • Vierde deel >
      • 4-voorwoord
      • 4-definities
      • 4-axioma
      • 4-stellingen
      • 4-appendix
    • Vijfde deel >
      • 5-voorwoord
      • 5-axioma's
      • 5-stellingen
  • Staatkundige verhandeling
    • TP scherm
    • TP afdruk
  • Theologisch-staatkundige verhandeling
  • Meer lezen
    • Onderzoek
    • Literair >
      • OP_Bouwmeester
      • PPC_CM_Bouwmeester
    • Publicaties Karel D'huyvetters >
      • Esoterisch of exoterisch?
      • K. D’huyvetters - Theologisch-staatkundige verhandeling
      • Hasana Sharp - God, of natuur
      • RadicalThinkers
      • Oxford handbook of Spinoza
      • K. D’huyvetters - God is groter
      • E. Balibar - Spinoza politiek
    • Nuttige links
  • Bibliotheca Spinozana Flandrica
Spinoza in Vlaanderen

Eerste deel van de Ethica: God
appendix

I - II - III - IV - V
definities axioma's stellingen appendix


Vertaling
​Appendix
​
Daarmee heb ik Gods natuur en de eigenschappen daarvan uitgelegd, namelijk dat hij noodzakelijk bestaat, dat hij uniek is, dat hij alleenlijk vanuit de noodzakelijkheid van zijn natuur bestaat en handelt, dat hij de vrije oorzaak is van alles en op welke wijze; dat alles in God is en zodanig van hem afhankelijk is dat niets zonder hem kan zijn of denkbaar is en ten slotte dat alles door God vooraf bepaald is, maar niet vanuit de vrijheid van een wil, of een absoluut goedvinden, maar vanuit de absolute natuur Gods, of zijn onbeperkte macht. Verder heb ik overal waar de gelegenheid zich voordeed ervoor gezorgd de vooroordelen uit de weg te ruimen die zouden kunnen verhinderen dat mijn bewijzen begrepen worden. Maar omdat er nog altijd niet weinig vooroordelen blijven bestaan die eveneens en zelfs zeer sterk konden en kunnen verhinderen dat de mensen de aaneenschakeling van de zaken aankleven op de manier waarop ik die uitgelegd heb, heb ik gemeend dat het nodig was die hier aan het onderzoek van de rede te onderwerpen. En omdat al de vooroordelen die ik mij voorneem hier aan te tonen afhankelijk zijn van dat ene, namelijk dat de mensen gemeenlijk veronderstellen dat alle zaken in de natuur zoals zijzelf handelen omwille van een doel, en ze zelfs met zekerheid stellen dat God zelf alles leidt naar een zeker doel (zij zeggen immers dat God alles gemaakt heeft ter wille van de mens, en de mens om hem te dienen) zal ik bijgevolg dat ene eerst aanpakken, en met name vooreerst de oorzaak nagaan waardoor de meesten in dat vooroordeel berusten en iedereen van nature gedreven is om dat aan te kleven; vervolgens zal ik de onwaarheid ervan aantonen en ten slotte ook hoe daaruit de vooroordelen ontsproten zijn over goed en kwaad, over verdienste en zonde, lof en blaam, orde en verwarring, schoonheid en afzichtelijkheid en nog andere van dat soort. Wij zijn hier echter niet in de gelegenheid die af te leiden uit de natuur van de mens. Hier zal het volstaan dat ik als grondslag neem wat iedereen voor waar aanneemt, namelijk dat iedereen geboren wordt zonder kennis van de oorzaken van de zaken en dat iedereen geneigd is om na te streven wat nuttig is voor zichzelf en zich bewust is wat dat is. Daaruit volgt immers ten eerste dat de mensen menen dat zij vrij zijn, aangezien ze zich immers bewust zijn van wat ze willen en verlangen, maar over de oorzaken waardoor ze ertoe gebracht worden te verlangen en te willen zelfs in hun dromen niet nadenken, omdat ze er geen kennis van hebben. Ten tweede volgt daaruit dat de mensen alles doen omwille van een doel, namelijk omwille van het nut dat ze nastreven. Zo komt het dat ze enkel de eindoorzaken zoeken te kennen van wat zich al heeft voorgedaan, en wanneer ze die vernomen hebben, gerust zijn en wel omdat ze geen reden hebben om nog langer te twijfelen. Indien ze die dan niet van iemand anders kunnen vernemen, hebben ze geen andere keuze dan zich tot zichzelf te richten en na te denken over de doelstellingen waardoor ze zich gewoonlijk laten leiden tot dergelijke handelingen en op die manier vormen ze zich noodzakelijkerwijs een idee over de aard van iemand anders volgens hun eigen aard. Verder: omdat ze zowel in zichzelf als daarbuiten heel wat middelen ontdekken die niet weinig bijdragen tot hun eigen nut, bijvoorbeeld ogen om te zien, tanden om te kauwen, planten en levende wezens om zich te voeden, de zon om licht te geven, de zee om vissen te kweken &c., komt het daardoor dat ze alles in de natuur beschouwen als middelen tot hun eigen nut. En omdat ze weten dat die middelen door hen wel ontdekt, maar niet verschaft zijn, hadden ze daardoor reden om te geloven dat er iemand anders moet zijn die deze middelen voor hun gebruik verschaft heeft. Want eens ze zaken als middelen beschouwden, konden ze niet meer geloven dat die zichzelf gemaakt hadden; maar op grond van de middelen die ze gewoon waren voor zichzelf te verschaffen, moesten ze wel concluderen dat er een of meer meesters moesten zijn van de natuur, die beschikten over een vrijheid zoals mensen, die hen dat alles bezorgden en alles deden ten nutte van hen. Maar ook over de aard van die meesters moesten ze zich een idee vormen volgens hun eigen aard, aangezien ze daarover nog nooit iets vernomen hadden. Vandaar dat ze stelden dat de goden alles regelden ten nutte van de mensen, om zo de mensen aan zich te verplichten en door hen in de hoogste mate vereerd te worden. Zo komt het dat iedereen vanuit zijn eigen aard verschillende manieren bedacht om God te vereren, opdat God hen boven alle anderen zou uitverkiezen en de hele natuur zou inrichten ten nutte van hun blinde begeerte en hun onverzadigbare hebzucht. En zo is dat vooroordeel tot een bijgeloof verworden en kreeg het diepe wortels in de gemoederen. En dat was er de oorzaak van dat iedereen zich met de meeste inspanning erop toelegde de eindoorzaak van alle zaken te begrijpen en te verklaren. Maar terwijl ze zochten aan te tonen dat de natuur niets zomaar deed (dat wil zeggen: iets dat niet van nut was voor de mensen), blijken ze niets anders aangetoond te hebben dan dat de natuur en de goden al evenmin als de mensen bij hun verstand zijn. Kijk toch eens aan, vraag ik je, hoe het uiteindelijk is uitgedraaid! Tussen zoveel voordelige zaken in de natuur moesten er niet weinig nadelige ontdekt worden, zoals tempeesten, aardbevingen, ziekten &c. en ze stellen dat die gebeuren omdat de goden verbolgen zouden zijn omwille van het onrecht dat de mensen hen aangedaan hebben, of omwille van de zonden begaan in hun godsdienst; en hoewel de ervaring dat elke dag tegenspreekt en met eindeloos veel voorbeelden aantoont dat voordelige zaken en nadelige gelijkelijk gebeuren bij de vromen en de goddelozen, laten ze daarom dat eeuwenoud vooroordeel nog niet varen. Het was immers gemakkelijker voor hen dat een plaats te geven tussen de andere zaken die ze niet begrepen en waarvan ze het nut niet inzagen, en zo hun huidige en aangeboren staat van onwetendheid te bewaren, dan heel die constructie te vernietigen en een nieuwe te bedenken. Vandaar dat ze met zekerheid stelden dat de wijsheid van de goden het menselijk begrip heel ver overstijgt en dat was duidelijk de enige oorzaak waardoor de waarheid voor eeuwig verborgen zou blijven voor de menselijke soort, ware het niet dat de mathesis, waarin het niet gaat over doeleinden, maar enkel over de essentie en de eigenschappen van figuren, de mensen een andere norm voor de waarheid had getoond. En behalve de mathesis kunnen er ook andere oorzaken aangewezen worden (maar het is niet nodig die hier op te sommen) waardoor het mogelijk werd dat de mensen zich bewust werden van die gemeenschappelijke vooroordelen en tot de ware kennis van de zaken gebracht werden.
Daarmee heb ik voldoende uitgelegd wat ik als eerste punt beloofd had. Om nu evenwel aan te tonen dat de natuur zich geen enkel vooraf bepaald doel heeft gesteld en dat alle doeleinden niets anders zijn dan menselijke verzinsels, is niet veel nodig. Ik geloof dat al genoegzaam vaststaat, zowel op basis van de grondslagen en de oorzaken die de oorsprong zijn van dat vooroordeel, zoals ik heb aangetoond, als op basis van stelling 16 en het eerste en tweede corollarium bij stelling 32 en op basis van alles waarmee ik het heb aangetoond, dat alles verloopt met een zekere eeuwige noodzakelijkheid en allerhoogste volmaaktheid van de natuur. Ik zal daar toch dit aan toevoegen, namelijk dat deze doctrine over het doeleinde de natuur helemaal omdraait. Want die beschouwt wat in werkelijkheid de oorzaak is als een gevolg, en omgekeerd; vervolgens maakt ze wat van nature het eerste is, tot het latere; en ten slotte maakt ze wat het allerhoogste is en meest volmaakte tot het meest onvolmaakte. Want (en ik laat de eerste twee punten terzijde, omdat ze vanzelfsprekend zijn) zoals duidelijk is uit stellingen 21, 22 en 23, is dat het meest volmaakte gevolg, dat door God onmiddellijk voortgebracht wordt, en hoe meer tussenliggende oorzaken iets nodig heeft om tot stand te komen, hoe minder volmaakt het is. Maar indien de zaken die door God onmiddellijk voortgebracht zijn, gemaakt zouden zijn om reden dat God zijn doelstelling wou bereiken, zouden noodzakelijkerwijs net de laatste zaken, omwille waarvan de eerste gemaakt zijn, de meest uitmuntende van al zijn. Vervolgens heft deze doctrine de volmaaktheid van God op. Want indien God handelt omwille van een doeleinde, dan streeft hij noodzakelijkerwijs iets na dat hem ontbreekt. En hoewel theologen en metafysici een onderscheid maken tussen een doel uit nood en een doel ter assimilatie, beweren ze toch dat God alles doet omwille van zichzelf en niet omwille van de zaken die moeten geschapen worden, omdat ze voor de schepping behalve God niets kunnen aanwijzen omwille waarvan God zou handelen. En zo zijn ze noodzakelijkerwijs verplicht te zeggen dat het God ontbrak aan de wezens die hij middelen wilde verschaffen en dat hij die begeerde, wat vanzelfsprekend is. Men mag hier evenmin onvermeld laten dat de aanhangers van deze doctrine, die met het aanwijzen van de einddoelen van de zaken hun scherpzinnigheid wouden tentoonspreiden, een nieuwe manier van argumenteren ingevoerd hebben, namelijk niet een bewijs uit het ongerijmde, maar het bewijs uit onwetendheid. Daaruit blijkt dat er geen ander middel tot argumenteren was ten gunste van deze doctrine. Want als er bijvoorbeeld een steen van het dak op iemands hoofd viel en hem doodde, bewezen ze op die manier dat de steen viel om die persoon te doden; immers, als die niet met dat doel was gevallen omdat God dat wou, op welke manier hadden dan zoveel omstandigheden (vaak dragen er veel tegelijk daartoe bij) bij toeval kunnen samenlopen? Misschien zeg je dan dat het gebeurde omdat de wind waaide en die persoon daarheen op weg was. Maar dan zullen ze opwerpen: waarom waaide de wind op dat ogenblik? Waarom was die persoon precies op datzelfde ogenblik op weg daarheen? Als je dan weer antwoordt dat de wind toen opgestoken was omdat de dag tevoren de zee die op dat ogenblik nog kalm was geweest, onrustig begon te worden en dat de man uitgenodigd was door een vriend, dan werpen ze weer op, aangezien er geen einde komt aan het vragen, waarom de zee dan onrustig werd en waarom die persoon net dan uitgenodigd was. En ze zullen niet ophouden zo verder te vragen naar de oorzaken van de oorzaken, tot je je toevlucht neemt tot de wil van God, i.e. het toevluchtsoord van de onwetendheid. Zo ook, wanneer ze de bouw van het menselijk lichaam zien, zijn ze verbaasd en omdat ze de oorzaken van zoveel kundigheid niet kennen, concluderen ze dat die niet door een mechanische, maar door een goddelijke of bovennatuurlijke kunde gemaakt is en zo samengesteld is dat het ene deel het andere niet schaadt. En zo komt het dat wie naar de ware oorzaken van mirakels zoekt en die zich erop toelegt om de zaken in de natuur te begrijpen als een verstandige en niet zich erover te verwonderen als een dwaas, over het algemeen voor een ketter en een goddeloze wordt gehouden en aldus wordt uitgeroepen door diegenen die het gewone volk vereert als de verklaarders van de natuur en van de goden. Zij weten immers dat als de onwetendheid verdwijnt, de domheid, i.e. het enige middel dat ze hebben om te argumenteren en om hun gezag te behouden, opgeheven wordt. Maar ik laat dat nu en vervolg met dat wat ik mij voorgenomen had ten derde te behandelen.
Wanneer de mensen in de mening verkeerden dat al wat gebeurt omwille van hen gebeurt, moesten ze wel in elke zaak datgene het belangrijkst vinden wat voor hen het meest nuttige was en al die zaken voor de meest uitmuntende houden die hen het best bevielen. Vandaar dat ze zich begrippen moesten vormen die de natuur van de zaken verklaarde, zoals het goede, het kwaad, de orde, de verwarring, de warmte, de koude, de schoonheid en de afzichtelijkheid &c. En omdat ze zich vrije mensen wanen, zijn daaruit begrippen ontstaan zoals lof en blaam, zonde en verdienste. Deze laatste zal ik later uitleggen, wanneer ik het zal hebben over de natuur van de mens; de eerstgenoemde zal ik echter nu hier kort uitleggen. Namelijk al wat bijdraagt tot de gezondheid en tot de verering van God, noemden ze goed; maar wat daaraan tegengesteld is, kwaad. En omdat mensen die de zaken in de natuur niet begrijpen maar zich enkel zaken inbeelden, niets zeggen over de zaken maar zich de zaken enkel inbeelden, en die verbeelding voor begrijpen nemen, geloven ze bijgevolg vast dat er in de zaken een orde is, onwetend als ze zijn over de zaken en hun natuur. Want wanneer de zaken zo geschikt zijn dat wanneer ze ons door de zintuigen voorgesteld worden, wij ze ons gemakkelijk kunnen inbeelden en ze ons bijgevolg gemakkelijk kunnen herinneren, zeggen wij dat ze goed geordend zijn, maar in het tegenovergestelde geval slecht geordend of verward. En omdat de zaken die wij ons gemakkelijk kunnen inbeelden ons liever zijn dan de andere, verkiezen de mensen bijgevolg de orde boven de verwarring, alsof de orde iets is in de natuur zelf, zonder verband met onze verbeelding. Zij zeggen tevens dat God alles ordelijk gecreëerd heeft en op die manier kennen zij aan God zonder het te beseffen een verbeelding toe, tenzij ze misschien bedoelen dat God in het vooruitzicht van de menselijke verbeelding alle zaken zo geschikt heeft dat men ze zich heel gemakkelijk kan inbeelden; zij staan er misschien ook niet bij stil dat er oneindig veel zaken voorkomen die onze verbeelding ver overtreffen en heel veel die haar met verstomming slaan wegens haar gebrekkigheid. Maar genoeg daarover. Vervolgens zijn ook de andere begrippen niets anders dan modi van het verbeelden, waarop de verbeelding op verschillende manieren aangepast wordt, en nochtans worden ze door de onwetenden beschouwd als de belangrijkste attributen van de zaken omdat, zoals we al zeiden, ze denken dat al de zaken om hunnentwille gemaakt zijn en ze de natuur van iets goed of slecht, gezond of rot en bedorven noemen naargelang wat het bij hen teweegbrengt. Bijvoorbeeld: indien de beweging die de zenuwen opvangen van de objecten die door de ogen voorgesteld zijn, bijdraagt tot de gezondheid, worden de objecten waardoor die beweging veroorzaakt wordt mooi genoemd; wat echter de tegengestelde beweging opwekt, afzichtelijk. Wat vervolgens door de neus een gewaarwording teweegbrengt, noemen ze welriekend of stinkend, en door de mond zoet of bitter, smaakvol of smakeloos, maar door de tastzin hard of zacht, ruw of glad &c. En ten slotte: van wat de oren beroert, wordt gezegd dat het lawaai, klank of een harmonie weergeeft; het laatste van die begrippen heeft de mensen zodanig verdwaasd, dat ze geloofden dat ook God genoegen schept in harmonie. En het ontbreekt niet aan filosofen die ervan overtuigd zijn dat de hemelse bewegingen een harmonie laten horen. Dat alles toont voldoende aan dat iedereen zich een oordeel vormt van de zaken naargelang de toestand van zijn gemoed, of liever: dat men de toestanden van de verbeelding voor de zaken zelf neemt. Het is daarom niet te verwonderen (om ook dat terloops te vermelden) dat er onder de mensen zoveel controverses ontstaan zijn als wij vaststellen en daaruit uiteindelijk scepticisme. Want hoewel de lichamen van de mensen op veel punten overeenstemmen, verschillen ze nochtans op nog meer en aldus is wat de ene goed lijkt, slecht voor een andere; wat de ene ordelijk lijkt, is verward voor een andere; wat de ene aangenaam vindt, vindt de andere onaangenaam; en zo ook voor al de andere, waaraan ik nu voorbijga, zowel omdat het hier niet de plaats is om die expliciet te behandelen, als omdat iedereen dat al voldoende ondervonden heeft. Want iedereen zegt: zoveel hoofden, zoveel zinnen; elk heeft meer dan genoeg aan zijn eigen zin; er zijn niet minder meningsverschillen van het gemoed als van het gehemelte; die gezegden tonen voldoende aan dat de mensen een oordeel vellen over de zaken naargelang de schikking van hun gemoed en zich de zaken liever inbeelden dan ze te begrijpen. Indien ze immers de zaken begrepen hadden, dan zouden die voor iedereen zo al niet aanlokkelijk, dan ten minste toch overtuigend zijn, zoals de wiskunde aantoont.
Zo zien we dat alle begrippen die het gewone volk gebruikt om de natuur te verklaren, slechts modi zijn van de verbeelding en niets zeggen over de natuur van enige zaak, doch enkel over de gesteltenis van de verbeelding. En omdat ze namen hebben als van zaken die buiten de verbeelding bestaan, noem ik ze niet zaken van de rede, maar van de verbeelding. En op die manier kunnen al de argumenten die tegen ons aangevoerd worden op grond van dergelijke begrippen gemakkelijk afgewimpeld worden. Veelal argumenteert men immers als volgt: indien alles vanuit de noodzakelijkheid van de allervolmaaktste natuur Gods voortkomt, vanwaar komen dan de zo talrijke onvolmaaktheden in de natuur, zoals de verrotting van zaken tot ze zelfs stinken, de afzichtelijkheid van zaken die misselijk maakt, de verwarring, het kwaad, de zonde &c. Maar zoals ik net zei, dat valt gemakkelijk te weerleggen. Want de volmaaktheid der zaken moet beoordeeld worden op grond van hun natuur en vermogen alleen; en dus zijn de zaken niet meer of minder volmaakt naargelang ze de zintuigen van de mensen strelen of er aanstoot aan geven, of omdat ze nuttig zijn voor de menselijke natuur of ermee in strijd zijn. Wanneer men vraagt waarom God de mensen niet zo heeft geschapen dat ze enkel door de rede zouden geleid worden, heb ik daarop geen ander antwoord dan dit: omdat het hem niet ontbrak aan materiaal om alles te scheppen, van de hoogste tot zelfs de laagste graad van volmaaktheid of, om het meer toepasselijk te zeggen, omdat de wetten van zijn natuur zodanig wijds waren, dat ze volstonden om alles voort te brengen wat door een onbeperkt intellect kan bedacht worden, zoals ik in stelling 16 bewezen heb. Dat zijn de vooroordelen die ik mij voorgenomen had hier te vermelden. Als er nog enige van dat soort overblijven, kunnen die door eenieder bijgesteld worden zonder overdreven lang nadenken.
Latijnse tekst
​APPENDIX: His Dei naturam ejusque proprietates explicui ut quod necessario existit; quod sit unicus; quod ex sola suæ naturæ necessitate sit et agat; quod sit omnium rerum causa libera et quomodo; quod omnia in Deo sint et ab ipso ita pendeant ut sine ipso nec esse nec concipi possint; et denique quod omnia a Deo fuerint prædeterminata, non quidem ex libertate voluntatis sive absoluto beneplacito sed ex absoluta Dei natura sive infinita potentia. Porro ubicunque data fuit occasio, præjudicia quæ impedire poterant quominus meæ demonstrationes perciperentur, amovere curavi sed quia non pauca adhuc restant præjudicia quæ etiam imo maxime impedire poterant et possunt quominus homines rerum concatenationem eo quo ipsam explicui modo, amplecti possint, eadem hic ad examen rationis vocare operæ pretium duxi. Et quoniam omnia quæ hic indicare suscipio præjudicia pendent ab hoc uno quod scilicet communiter supponant homines omnes res naturales ut ipsos propter finem agere, imo ipsum Deum omnia ad certum aliquem finem dirigere pro certo statuant : dicunt enim Deum omnia propter hominem fecisse, hominem autem ut ipsum coleret. Hoc igitur unum prius considerabo quærendo scilicet primo causam cur plerique hoc in præjudicio acquiescant et omnes natura adeo propensi sint ad idem amplectendum. Deinde ejusdem falsitatem ostendam et tandem quomodo ex hoc orta sint præjudicia de bono et malo, merito et peccato, laude et vituperio, ordine et confusione, pulchritudine et deformitate et de aliis hujus generis. Verum hæc ab humanæ mentis natura deducere non est hujus loci : satis hic erit si pro fundamento id capiam quod apud omnes debet esse in confesso nempe hoc quod omnes homines rerum causarum ignari nascuntur et quod omnes appetitum habent suum utile quærendi, cujus rei sunt conscii. Ex his enim sequitur primo quod homines se liberos esse opinentur quandoquidem suarum volitionum suique appetitus sunt conscii et de causis a quibus disponuntur ad appetendum et volendum, quia earum sunt ignari nec per somnium cogitant. Sequitur secundo homines omnia propter finem agere videlicet propter utile quod appetunt; unde fit ut semper rerum peractarum causas finales tantum scire expetant et ubi ipsas audiverint, quiescant; nimirum quia nullam habent causam ulterius dubitandi. Sin autem easdem ex alio audire nequeant, nihil iis restat nisi ut ad semet se convertant et ad fines a quibus ipsi ad similia determinari solent, reflectant et sic ex suo ingenio ingenium alterius necessario judicant. Porro cum in se et extra se non pauca reperiant media quæ ad suum utile assequendum non parum conducant ut exempli gratia oculos ad videndum, dentes ad masticandum, herbas et animantia ad alimentum, solem ad illuminandum, mare ad alendum pisces, hinc factum ut omnia naturalia tanquam ad suum utile media considerent et quia illa media ab ipsis inventa, non autem parata esse sciunt, hinc causam credendi habuerunt aliquem alium esse qui illa media in eorum usum paraverit. Nam postquam res ut media consideraverunt, credere non potuerunt easdem se ipsas fecisse sed ex mediis quæ sibi ipsi parare solent, concludere debuerunt dari aliquem vel aliquos naturæ rectores humana præditos libertate qui ipsis omnia curaverint et in eorum usum omnia fecerint. Atque horum etiam ingenium quandoquidem de eo nunquam quid audiverant, ex suo judicare debuerunt atque hinc statuerunt Deos omnia in hominum usum dirigere ut homines sibi devinciant et in summo ab iisdem honore habeantur; unde factum ut unusquisque diversos Deum colendi modos ex suo ingenio excogitaverit ut Deus eos supra reliquos diligeret et totam naturam in usum cæcæ illorum cupiditatis et insatiabilis avaritiæ dirigeret. Atque ita hoc præjudicium in superstitionem versum et altas in mentibus egit radices; quod in causa fuit ut unusquisque maximo conatu omnium rerum causas finales intelligere easque explicare studeret. Sed dum quæsiverunt ostendere naturam nihil frustra (hoc est quod in usum hominum non sit) agere, nihil aliud videntur ostendisse quam naturam Deosque æque ac homines delirare. Vide quæso quo res tandem evasit! Inter tot naturæ commoda non pauca reperire debuerunt incommoda, tempestates scilicet, terræ motus, morbos etc. atque hæc statuerunt propterea evenire quod Dii irati essent ob injurias sibi ab hominibus factas sive ob peccata in suo cultu commissa et quamvis experientia indies reclamaret ac infinitis exemplis ostenderet commoda atque incommoda piis æque ac impiis promiscue evenire, non ideo ab inveterato præjudicio destiterunt : facilius enim iis fuit hoc inter alia incognita quorum usum ignorabant, ponere et sic præsentem suum et innatum statum ignorantiæ retinere quam totam illam fabricam destruere et novam excogitare. Unde pro certo statuerunt Deorum judicia humanum captum longissime superare : quæ sane unica fuisset causa ut veritas humanum genus in æternum lateret nisi mathesis, quæ non circa fines sed tantum circa figurarum essentias et proprietates versatur, aliam veritatis normam hominibus ostendisset et præter mathesin aliæ etiam adsignari possunt causæ (quas hic enumerare supervacaneum est) a quibus fieri potuit ut homines communia hæc præjudicia animadverterent et in veram rerum cognitionem ducerentur.
His satis explicui id quod primo loco promisi. Ut jam autem ostendam naturam finem nullum sibi præfixum habere et omnes causas finales nihil nisi humana esse figmenta, non opus est multis. Credo enim id jam satis constare tam ex fundamentis et causis unde hoc præjudicium originem suam traxisse ostendi quam ex propositione 16 et corollariis propositionis 32 et præterea ex iis omnibus quibus ostendi omnia naturæ æterna quadam necessitate summaque perfectione procedere. Hoc tamen adhuc addam nempe hanc de fine doctrinam naturam omnino evertere. Nam id quod revera causa est, ut effectum considerat et contra. Deinde id quod natura prius est, facit posterius. Et denique id quod supremum et perfectissimum est, reddit imperfectissimum. Nam (duobus prioribus omissis quia per se manifesta sunt) ut ex propositionibus 21, 22 et 23 constat, ille effectus perfectissimus est qui a Deo immediate producitur et quo aliquid pluribus causis intermediis indiget ut producatur, eo imperfectius est. At si res quæ immediate a Deo productæ sunt, ea de causa factæ essent ut Deus finem assequeretur suum, tum necessario ultimæ quarum de causa priores factæ sunt, omnium præstantissimæ essent. Deinde hæc doctrina Dei perfectionem tollit nam si Deus propter finem agit, aliquid necessario appetit quo caret. Et quamvis theologi et metaphysici distinguant inter finem indigentiæ et finem assimilationis, fatentur tamen Deum omnia propter se, non vero propter res creandas egisse quia nihil ante creationem præter Deum assignare possunt propter quod Deus ageret adeoque necessario fateri coguntur Deum iis propter quæ media parare voluit, caruisse eaque cupivisse, ut per se clarum. Nec hic prætereundum est quod hujus doctrinæ sectatores qui in assignandis rerum finibus suum ingenium ostentare voluerunt, ad hanc suam doctrinam probandam novum attulerunt modum argumentandi reducendo scilicet non ad impossibile sed ad ignorantiam, quod ostendit nullum aliud fuisse huic doctrinæ argumentandi medium. Nam si exempli gratia ex culmine aliquo lapis in alicujus caput ceciderit eumque interfecerit, hoc modo demonstrabunt lapidem ad hominem interficiendum cecidisse. Ni enim eum in finem Deo id volente ceciderit, quomodo tot circumstantiæ (sæpe enim multæ simul concurrunt) casu concurrere potuerunt? Respondebis fortasse id ex eo quod ventus flavit et quod homo illac iter habebat, evenisse. At instabunt, cur ventus illo tempore flavit? Cur homo illo eodemque tempore illac iter habebat? Si iterum respondeas ventum tum ortum quia mare præcedenti die tempore adhuc tranquillo agitari inceperat et quod homo ab amico invitatus fuerat, instabunt iterum quia nullus rogandi finis, cur autem mare agitabatur? cur homo in illud tempus invitatus fuit? et sic porro causarum causas rogare non cessabunt donec ad Dei voluntatem hoc est ignorantiæ asylum confugeris. Sic etiam ubi corporis humani fabricam vident, stupescunt et ex eo quod tantæ artis causas ignorant, concludunt eandem non mechanica sed divina vel supernaturali arte fabricari talique modo constitui ut una pars alteram non lædat. Atque hinc fit ut qui miraculorum causas veras quærit quique res naturales ut doctus intelligere, non autem ut stultus admirari studet, passim pro hæretico et impio habeatur et proclametur ab iis quos vulgus tanquam naturæ Deorumque interpretes adorat. Nam sciunt quod sublata ignorantia stupor hoc est unicum argumentandi tuendæque suæ auctoritatis medium quod habent, tollitur. Sed hæc relinquo et ad id quod tertio loco hic agere constitui, pergo.
Postquam homines sibi persuaserunt omnia quæ fiunt propter ipsos fieri, id in unaquaque re præcipuum judicare debuerunt quod ipsis utilissimum et illa omnia præstantissima æstimare a quibus optime afficiebantur. Unde has formare debuerunt notiones quibus rerum naturas explicarent scilicet bonum, malum, ordinem, confusionem, calidum, frigidum, pulchritudinem et deformitatem et quia se liberos existimant, inde hæ notiones ortæ sunt scilicet laus et vituperium, peccatum et meritum sed has infra postquam de natura humana egero, illas autem hic breviter explicabo. Nempe id omne quod ad valetudinem et Dei cultum conducit, bonum, quod autem iis contrarium est, malum vocaverunt. Et quia ii qui rerum naturam non intelligunt sed res tantummodo imaginantur, nihil de rebus affirmant et imaginationem pro intellectu capiunt, ideo ordinem in rebus esse firmiter credunt rerum suæque naturæ ignari. Nam cum ita sint dispositæ ut cum nobis per sensus repræsentantur, eas facile imaginari et consequenter earum facile recordari possimus, easdem bene ordinatas, si vero contra, ipsas male ordinatas sive confusas esse dicimus. Et quoniam ea nobis præ cæteris grata sunt quæ facile imaginari possumus, ideo homines ordinem confusioni præferunt quasi ordo aliquid in natura præter respectum ad nostram imaginationem esset; dicuntque Deum omnia ordine creasse et hoc modo ipsi nescientes Deo imaginationem tribuunt nisi velint forte Deum humanæ imaginationi providentem res omnes eo disposuisse modo quo ipsas facillime imaginari possent; nec moram forsan iis injiciet quod infinita reperiantur quæ nostram imaginationem longe superant et plurima quæ ipsam propter ejus imbecillitatem confundunt. Sed de hac re satis. Cæteræ deinde notiones etiam præter imaginandi modos quibus imaginatio diversimode afficitur, nihil sunt et tamen ab ignaris tanquam præcipua rerum attributa considerantur quia ut jam diximus, res omnes propter ipsos factas esse credunt et rei alicujus naturam bonam vel malam, sanam vel putridam et corruptam dicunt prout ab eadem afficiuntur. Exempli gratia si motus quem nervi ab objectis per oculos repræsentatis accipiunt, valetudini conducat, objecta a quibus causatur pulchra dicuntur, quæ autem contrarium motum cient, deformia. Quæ deinde per nares sensum movent, odorifera vel fætida vocant, quæ per linguam, dulcia aut amara, sapida aut insipida etc. Quæ autem per tactum, dura aut mollia, aspera aut lævia etc. Et quæ denique aures movent, strepitum, sonum vel harmoniam edere dicuntur quorum postremum homines adeo dementavit ut Deum etiam harmonia delectari crederent. Nec desunt philosophi qui sibi persuaserint motus cælestes harmoniam componere. Quæ omnia satis ostendunt unumquemque pro dispositione cerebri de rebus judicasse vel potius imaginationis affectiones pro rebus accepisse. Quare non mirum est (ut hoc etiam obiter notemus) quod inter homines tot quot experimur, controversiæ ortæ sint ex quibus tandem scepticismus. Nam quamvis humana corpora in multis conveniant, in plurimis tamen discrepant et ideo id quod uni bonum, alteri malum videtur; quod uni ordinatum, alteri confusum; quod uni gratum, alteri ingratum est et sic de cæteris quibus hic supersedeo cum quia hujus loci non est de his ex professo agere, tum quia hoc omnes satis experti sunt. Omnibus enim in ore est "quot capita tot sensus", "suo quemque sensu abundare", "non minora cerebrorum quam palatorum esse discrimina" : quæ sententiæ satis ostendunt homines pro dispositione cerebri de rebus judicare resque potius imaginari quam intelligere. Res enim si intellexissent, illæ omnes teste mathesi, si non allicerent, ad minimum convincerent.
Videmus itaque omnes notiones quibus vulgus solet naturam explicare, modos esse tantummodo imaginandi nec ullius rei naturam sed tantum imaginationis constitutionem indicare et quia nomina habent, quasi essent entium extra imaginationem existentium, eadem entia non rationis sed imaginationis voco atque adeo omnia argumenta quæ contra nos ex similibus notionibus petuntur, facile propulsari possunt. Solent enim multi sic argumentari. Si omnia ex necessitate perfectissimæ Dei naturæ sunt consecuta, unde ergo tot imperfectiones in natura ortæ? Videlicet rerum corruptio ad fætorem usque, rerum deformitas quæ nauseam moveat, confusio, malum, peccatum etc. Sed ut modo dixi, facile confutantur. Nam rerum perfectio ex sola earum natura et potentia est æstimanda nec ideo res magis aut minus perfectæ sunt propterea quod hominum sensum delectant vel offendunt, quod humanæ naturæ conducunt vel quod eidem repugnant. Iis autem qui quærunt cur Deus omnes homines non ita creavit ut solo rationis ductu gubernarentur? nihil aliud respondeo quam quia ei non defuit materia ad omnia ex summo nimirum ad infimum perfectionis gradum creanda vel magis proprie loquendo quia ipsius naturæ leges adeo amplæ fuerunt ut sufficerent ad omnia quæ ab aliquo infinito intellectu concipi possunt producenda, ut propositione 16 demonstravi.
Hæc sunt quæ hic notare suscepi præjudicia. Si quædam hujus farinæ adhuc restant, poterunt eadem ab unoquoque mediocri meditatione emendari.
Finis partis primæ

Toelichting
​Aan het begin van het uitvoerige nawoord bij het eerste deel van de Ethica prijkt een opsomming van de belangrijkste eigenschappen van God, of de substantie, die Spinoza heeft beschreven en bewezen. Een enkel woord valt daarbij op: het praedeterminata in de zinsnede die zegt dat ‘alles door God van tevoren bepaald is’. Zeker in zijn tijd was predeterminatie een theologisch zwaar beladen term; vandaar dat hij zich haast eraan toe te voegen dat het niet gaat om een willekeurige tussenkomst naar eigen goedvinden door God in het universum, maar om de noodzakelijkheid van de natuur en de almacht van de substantie, zoals beschreven.
Geen ander die beter dan Spinoza wist hoe radicaal vernieuwend en dus ongebruikelijk zijn ideeën waren. In de bewijzen, scholia en corollaria heeft hij zich daarom beijverd om zijn ideeën te contrasteren en te confronteren met die van zijn christelijke tijdgenoten. Vaak begrijpt men Spinoza inderdaad nog het best wanneer hij aantoont op welke manier hij afwijkt van bestaande opvattingen. Maar het blijft zelfs voor de moderne lezer eeuwen later nog steeds een hele opgave om te doorgronden wat hij precies bedoelt. Wij zijn immers nog steeds grotendeels opgevoed in het christelijke gedachtegoed, niet het minst omdat de christelijke godsdienst in onze streken zowat het monopolie had van de schoolse opleiding van kinderen en jongeren en de hele samenleving doordesemde. De tijden zijn aan het veranderen en men kan zich niet van de indruk ontdoen dat het christendom althans in de gebieden waar de beschaving de grootste vooruitgang gemaakt heeft het steeds moeilijker heeft om stand te houden, een samenloop die overigens niet toevallig is. Ook in Spinoza’s tijd was daartoe een aanzet gegeven, doch de radicale Verlichting heeft zich toen niet kunnen doorzetten, noch in de revolutionaire bewegingen die aanleiding gegeven hebben tot de revoluties aan het einde van de 18de eeuw, noch in de maatschappelijke omwentelingen aan het begin van de 20ste eeuw. Of de ingrijpende veranderingen in het Westen na de Tweede Wereldoorlog van blijvende aard zullen zijn en de basis zullen vormen voor nog meer redelijkheid en democratie valt nog af te wachten; de krachten van het conservatisme en van de irrationaliteit, culminerend in het religieus fanatisme en de politieke machtswellust waartegen Spinoza zo fulmineerde, zijn nog steeds virulent aanwezig. De geschiedenis heeft ons althans dit geleerd, namelijk dat het vermetel is zich aan voorspellingen te wagen op dat punt.
Steeds zijn het vooroordelen en gevestigde belangen die de vooruitgang van de rede en de democratie in de weg staan. Het belangrijkste vooroordeel was en blijft echter dat de mensen geneigd zijn achter alles een bedoeling te zoeken en dat gevaarlijk idee aan anderen op te dringen. Wanneer men niet inziet waarom de zaken gebeuren, zoekt men een verklaring in krachten die alles aansturen; dat is de essentie van elke godsdienst en dus ook van het christendom: er is een algoede God die alles ten beste regelt voor de mens en daarvoor van de mens gehoorzaamheid en verering vereist.
Spinoza neemt zich voor dat vooroordeel te bestrijden. Vooreerst wil hij nagaan waarom men zo vasthoudt aan een dergelijke teleologische visie op het leven en op het universum. Het is echter in dit stadium van zijn betoog te vroeg om de verklaring daarvoor af te leiden uit de menselijke natuur of psychologie. Hij vertrekt echter wel van een algemeen bekend en aanvaard gegeven, namelijk dat enerzijds de mensen in onwetendheid geboren worden over de ware oorzaken van de zaken en anderzijds van nature datgene nastreven wat voor hen nuttig is en zich tevens een oordeel vormen over wat nuttig is en wat niet. Men weet zeer goed wat men wil en wat men verlangt en wat men als nuttig en aangenaam acht voor zichzelf, maar men denkt geen ogenblik na over de oorzaken van die verlangens en die vermeend spontane wilsbesluiten. Men neemt er genoegen mee achteraf vast te stellen waarom iemand op een bepaalde manier heeft gehandeld, met welk doel, en als men dat meent begrepen te hebben, blijft er geen enkele reden over om nog verdere vragen te stellen. Wanneer de anderen echter geen expliciete verklaring geven voor hun daden, gaan we gemakshalve te rade bij onszelf en leiden we de motivering van de anderen af uit onze eigen gevoelens en verlangens.
De mensen zien in zichzelf en om zich heen allerlei zaken die geschikt blijken te zijn om hun eigen doelstelling te bereiken, namelijk het verwerven van wat nuttig is voor zichzelf. Men neemt dan aan dat die zaken met dat doel gemaakt zijn: ogen zijn er opdat we zouden zien, tanden opdat we ons voedsel zouden kunnen kauwen; planten en dieren zijn er opdat wij ons daarmee zouden kunnen voeden; de zon is er opdat wij voldoende licht zouden hebben om te zien; de zee is er opdat er vis zou kunnen in zwemmen die wij dan kunnen vissen. Kortom, de hele natuur wordt enkel beschouwd vanuit het nut dat eruit kan voortkomen voor de mens. Nu beseft men wel dat al die zaken er zijn en zich zo bruikbaar aandienen, maar dat men daarvoor zelf niet heeft gezorgd. En dus besluit men daaruit dat er wel iemand anders moet zijn die dat gedaan heeft. Het is immers absurd te veronderstellen dat die zaken zichzelf met dat doel hebben gemaakt. Als men kijkt hoe men zelf tewerk gaat voor de zaken die men in eigen hand heeft, stelt men genoegzaam vast dat er altijd een inspanning moet geleverd worden voor iets van nut is; en dus gaat men ervan uit dat voor de hulpmiddelen die men niet zelf gemaakt heeft eveneens iemand die inspanning wel moet geleverd hebben, een of meerdere wezens die de natuur bestieren vanuit quasi menselijke gevoelens en die alles ten gunste van de mens regelen. Net zoals men de gevoelens en de motivering van anderen, wanneer zij ons daarover zelf niets zeggen, wel moeten afleiden uit onze eigen gevoelens en motivering, moet men, aangezien men helemaal niets weet over de motivering en gevoelens van de wezens die de natuur voor ons bestieren, ook die noodgedwongen uitsluitend afleiden uit onze eigen denkwijzen. En zo komt het dat men zich indenkt dat de goden alles doen ter wille van de mensen, met de bedoeling de mensen aan zich te verplichten en daarom door hen vereerd te worden. Vervolgens verzint iedereen allerlei bijzondere erediensten om de goden gunstiger te stemmen tegenover zichzelf dan tegenover anderen en hen ertoe te bewegen het hele universum ter beschikking te stellen van hun ongebreidelde begeerte en hun onstuitbare drang naar bezit. Een spontaan gegroeid vooroordeel groeide zo uit tot een machtig systeem van bijgelovigheid, met nauwelijks uit te roeien wortels.
Alle pogingen om aan de goden en aan de natuur dergelijke bedoelingen toe te schrijven, moeten echter onvermijdelijk faliekant aflopen: er zit namelijk geen dergelijk systeem in de natuur en wat een goedbedoeld en weldoordacht systeem zou moeten zijn, blijkt keer op keer pure waanzin te zijn. Er geschiedt immers ten minste zoveel onverklaarbaar onheil als weldadige gebeurtenissen. Dat verklaart men dan als een toornige reactie van de goden omwille van vermeende beledigingen en ongehoorzaamheid vanwege de mensen tegenover de goddelijke geboden en vooral verboden.
Vanouds weet men in feite wel dat onheil en weldaden de goeden zowel als de bozen treft, maar dat weerhoudt niemand ervan te volharden in hardnekkige vooroordelen en bijgelovige praktijken. Dat is natuurlijk een veel geringere intellectuele uitdaging in inspanning dan de godsdienst en het hele maatschappelijke bouwsel dat erop berust in vraag te stellen en te vervangen door een radicaal andere levenshouding en een democratische samenleving tot stand te brengen die daarop gebouwd is. Geconfronteerd met gebeurtenissen die voortdurend in overweldigende tegenspraak zijn met de bijgelovige verklaring van de kosmos, kan men blijkbaar niet anders dan ootmoedig aanvaarden dat de beschikkingen van de goden het verstand van de mensen ver te boven gaan. In plaats van te zoeken naar de ware oorzaken, stelt men zich tevreden met het aanvaarden van loze verzinsels en onverklaarbare mysteries.
In een dergelijke houding is vanzelfsprekend geen plaats voor de wetenschap, die onverdroten op zoek gaat naar de grond van de zaak en geen vrede neemt met religieuze verklaringen van de natuurlijke gebeurtenissen en feiten, maar alles rationeel analyseert op basis van wat men feitelijk waarneemt, en even rationeel vastlegt in plausibele syntheses. Die nieuwe norm voor de waarheid vindt men in de mathesis, de zuiver wiskundige benadering van al wat is en in andere even rigoureuze wetenschappen die de vooroordelen van de mensen ontmaskeren en hen tot betere inzichten brengen over de ware aard van de zaken.
Wij stellen vast dat Spinoza de oorzaken van de vooroordelen die een goed begrip van zijn argumentatie en zijn radicale visie verhinderen zonder aarzelen bij de godsdienst legt, die hij als een spontaan bijgelovig product beschouwt van de onnadenkende mensheid. Het is een krachtig en overtuigend pleidooi, waarin echter een element ontbreekt dat hij hier niet expliciet verwoordt, maar dat de lezer er onmiddellijk bij denkt en dat in de Tractatus Theologico-Politicus en de Tractatus Politicus uitvoerig aan bod komt: de godsdienst is tevens een constructie van lieden die zich persoonlijk voordeel doen met het tot stand brengen en in stand houden van een dergelijk systeem, dat onnadenkende mensen verknecht en ze mordicus onnadenkend en ongeïnformeerd wil houden. Hij zal naar hen verwijzen wanneer hij zijn betoog tegen het teleologisch denken afgesloten heeft met twee sprekende voorbeelden van die onzinnige manier van denken. Godsdienst is dus niet louter de opium die het volk zichzelf toedient: er zijn ook gewetenloze lieden die ter wille van hun eigen macht en hun eigen welzijn de opium duur verkopen aan weerloze mensen en daarvoor, zoals voor de echte opium, niet aarzelen om zelfs naar de wapens te grijpen. Wat hij zegt, geldt voor alle godsdiensten, maar ongetwijfeld had hij vooral de christelijke godsdiensten van zijn tijd op het oog, die een schoolvoorbeeld waren van zijn stelling, zowel in hun huichelachtig heulen met het monarchistische of aristocratische gezag, in hun dom of perfide religieus fundamentalisme en fanatisme en in hun arrogante afkeer van alle rationaliteit en hun niet aflatend principieel verzet tegen elke wetenschapsbeoefening en elk onafhankelijk denken en doceren en elke vorm van vrije meningsuiting.
Na deze grondige uiteenzetting over de oorzaken van het fundamentele vooroordeel, namelijk dat alles gebeurt omwille van een vermeend welbepaald doel, richt Spinoza zich op het weerleggen van dat vooroordeel zelf. Daarvoor is niet veel nodig, zo oppert hij. Men vindt immers in het hele voorafgaand betoog over de oorzaken ervan reeds voldoende aanwijzingen van het tegendeel, namelijk dat alles met de noodzakelijkheid van een merkwaardige eeuwige natuur en op een volstrekt volmaakte manier geschiedt. Dat principe vernietigt de hele doctrine van de finaliteit der zaken, van het teleologisch denken. Daarin worden de zaken immers op hun kop gezet: oorzaak en gevolg worden met elkaar verwisseld en wat van nature eerst komt, wordt nu als laatste gezien.
Meer nog: wat het allerhoogste en meest volmaakte is, wordt dan geheel en al onvolmaakt. Het is toch zo, stelt Spinoza, dat wat rechtstreeks door de substantie voortgebracht wordt, zonder tussenliggende modi als causa proxima, vanzelfsprekend het meest volmaakte zal zijn en dat integendeel datgene waarvoor talrijke begrensde, tijdelijke en dus onvolmaakte modi nodig waren het minst volmaakte. In een teleologische opvatting zijn echter de middelen die de substantie eerst creëert om een doel te bereiken noodzakelijkerwijs minder volmaakt dan het uitmuntende doel dat ze moeten helpen realiseren, wat duidelijk in tegenspraak is met de eerste uitspraak.
En Spinoza gaat nog verder: het teleologisch denken ontneemt God zijn volmaaktheid zelf: als God zich inspant om een doel te bereiken, dan wil dat zeggen dat hij dat doel nog niet bereikt heeft, dat hij dus in een toestand van grotere onvolmaaktheid verkeert dan degene die hij nastreeft. Spinoza waagt zich dan aan een korte bespreking van een theologische redenering die een vergezocht onderscheid maakt tussen een doelstelling die uitgaat van een gemis en een die uitgaat van een assimilatie. Het eerste geval is wat Spinoza juist aantoonde; dat wordt door de theologen en christelijke metafysici weerlegd, die aanvoeren dat God niets mist, dat hij niet streeft naar een hogere volmaaktheid voor zichzelf, maar voor zijn schepping: hij wil die opnemen in zijn volmaaktheid (assimilatio). Klopt niet, zegt Spinoza: diezelfde theologen beweren pertinent dat God alles doet omwille van zichzelf en niet ter wille van de zaken die hij wil scheppen; waarom zou God immers überhaupt tot een schepping willen overgaan, als hij reeds voor de schepping volmaakt is en niets ontbeert? Waarom zou God onvolmaakte schepselen creëren die dan tot grotere volmaaktheid moeten gebracht worden? Dan zou God immers die schepselen, voor wie hij de middelen ter zaligheid moest creëren, van tevoren gemist hebben en naar hen verlangd hebben, wat hoe dan ook wijst op een initiële onvolkomenheid.
Spinoza uit hier zijn minachting voor dergelijke redeneringen door ze te bestempelen als een nieuw soort van redenering, namelijk niet een reductio ad impossibile of ad absurdum, maar ad ignorantiam; met andere woorden geen bewijs uit het ongerijmde, waarbij iets bewezen wordt doordat het tegendeel manifest absurd is, maar een bewijs uit onwetendheid, waarbij iets als waar voorgesteld wordt omdat men het niet kan verklaren, omdat het een mysterie is. Het voorbeeld dat hij daarvan geeft is tegelijk hilarisch en pijnlijk vernietigend voor de theologen en christelijke filosofen die achter alles een goddelijke bedoeling willen zien. Stel dat iemand voorbij een huis komt en er valt een steen van het dak die hem dodelijk treft. De nuchtere filosoof zal op de vraag waarom dat gebeurt antwoorden dat die man toevallig op die plaats was op het ogenblik dat die steen naar beneden viel; ja maar, antwoorden zijn tegenstanders, waarom was die man daar en waarom viel die steen net toen? Omdat hij daar moest zijn om iemand te ontmoeten, en omdat de wind woei en die steen deed vallen. Maar waarom was de wind net toen opgestoken? En zo blijven ze eindeloos vragen stellen zonder ooit tevreden te zijn met de gegeven zakelijke antwoorden, tot ze uiteindelijk uit die voor hen wel zeer onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden besluiten dat het wel God moet geweest zijn die de bedoeling had die man met die steen te doden: als men op een vraag geen antwoord meer weet, is Gods wil de verklaring van de laatste toevlucht voor onnadenkende personen. Door aan God een bedoeling toe te schrijven die men overigens niet kent, hoeft men geen verdere verklaring meer te zoeken en ontkent en ontkracht men alle andere oorzaken en geeft men zich reddeloos over aan de onwetendheid, of beter gezegd de domheid.
Het tweede voorbeeld betreft het menselijk lichaam. Dat is een prachtig organisme, waarvan men niet weet hoe het ontstaan is, en dat is voldoende om te concluderen dat het onmogelijk op een mechanische, materiële manier tot stand gekomen kan zijn, maar enkel middels een goddelijke, bovennatuurlijke tussenkomst en dat het zo volmaakt is dat de delen onderling in perfecte harmonie samenwerken.
Als er dan iemand is die zich kritisch opstelt tegenover mirakels allerhande en die op zoek gaat naar de ware oorzaak van de gebeurtenissen en ze probeert te begrijpen als iemand die zijn verstand gebruikt en zich er niet alleen maar over verbaast als onbegrijpende domoor, dan wordt die meteen als een goddeloze ketter afgeschilderd, inzonderheid door de bedienaars van de eredienst, die als enigen Gods wil interpreteren voor een volgzame kudde van gelovigen. Zij beseffen immers maar al te goed dat wanneer er een einde komt aan de verlammende onwetendheid, het enige middel dat zij hebben om te redeneren en te indoctrineren, ook hun gezag verdwijnt. Spinoza wordt hier wel erg korzelig en maakt snel een einde aan zijn scherpe aanklacht.
De derde doelstelling van het betoog bestaat erin aan te tonen dat het fundamentele vooroordeel van het denken vanuit een vermeend doel kwalijke gevolgen heeft voor de manier waarop men tegenover de zaken en het leven staat. Als de mensen ervan uitgaan dat alles om hunnentwille gebeurt, beoordelen ze alles op het nut dat het voor hen kan opbrengen. Ze schatten dan het hoogst in wat hen het meest opbrengt. Vanuit die basishouding benoemen ze de zaken met termen als goed en kwaad, ordelijk of verward, warm of koud, mooi of lelijk enzovoort. Bovendien menen ze dat ze daarover de vrije keuze hebben, dat ze hun oordeel volkomen zelfstandig vormen zonder enige beïnvloeding of tussenkomst van iets anders. Dat geeft aanleiding tot morele uitspraken: zaken zijn lofwaardig of verwerpelijk, zondig of juist verdienstelijk. De bespreking van deze laatste begrippen stelt Spinoza uit tot wanneer hij in het derde en vierde deel uitvoerig de menselijke passies heeft besproken. De eerstgenoemde behandelt hij hier kort.
Wat noemt de goegemeente goed? Al wat bijdraagt tot de gezondheid, vanzelfsprekend, en daarnaast al wat goed is voor de eredienst. Al wat daarvoor schadelijk is, is dan natuurlijk meteen slecht. Maar als mensen de ware toedracht van de zaken niet kennen en zich daarover allerlei zaken inbeelden, zeggen ze niets over de zaken zelf, maar enkel over hun eigen verzinsels. Mensen die geen idee hebben over de ware aard van de zaken geloven dan vast dat er een bepaalde ordelijkheid heerst in het universum; wat zich gemakkelijk laat waarnemen, kunnen we ons gemakkelijker voorstellen dan als die ordening er niet is en dat kunnen we dan ook gemakkelijk onthouden; die zaken noemen we dan goed geordend; in het andere geval noemen we ze slecht geordend en verward. Wat we ons gemakkelijk kunnen voorstellen, daarvoor hebben we een sterke voorkeur en dus vinden we ordelijkheid beter dan wanorde. We kennen dan aan de zaken een eigenschap toe die in feite enkel aanwezig is in onze verbeelding. God heeft dan de zaken op een ordelijke manier gecreëerd; maar aangezien die orde enkel een verzinsel van de mens is, zegt men in feite dat God ze verzonnen heeft en dat hij dus een verbeelding heeft. Tenzij men natuurlijk veronderstelt dat God, omdat hij de mensen voorzien had van een verbeelding, nadien de zaken wel zo moet geschapen hebben dat ze aan de menselijke verbeelding beantwoorden. En dat terwijl er oneindig veel is dat alle verbeelding tart en heel veel dat onze onbetrouwbare verbeelding parten speelt.
De fundamentele vergissing is hier dat de mensen de zaken beoordelen op grond van hun eigen ervaringen en gevoelens, maar vooral van hun verbeelding, en zo de ware aard van de zaken niet kennen of negeren. Wij projecteren de waarden die de zaken voor ons hebben naar de zaken zelf, als eigenschappen die de zaken uit zichzelf hebben en we blijven zo onwetend over hun werkelijke eigenschappen, los van onze beoordeling. In onze veronderstelling dat alles voor ons geschapen is, spreken we een waardeoordeel uit over alles naargelang iets ons gemoed beroert. Goed is wat wij als goed ervaren.
Wat gebeurt er bijvoorbeeld bij het kijken? Een beeld van een voorwerp buiten ons treft ons oog; als het zicht daarvan ons welgevallig is en positieve gevoelens in ons oproept en maakt dat wij ons goed voelen, dan noemen we het voorwerp dat die aanblik biedt ‘mooi’; in het tegenovergestelde geval vinden we het misvormd en afzichtelijk. En zo gaat het met de reukzin, de smaak, de tastzin en het gehoor, alle vijf zintuigen eender. Wat het gehoor betreft gaan de mensen zover dat ze geluiden die hen aangenaam in de oren klinken als hemels, ja goddelijk bestempelen en zo aan God zelf een voorkeur toeschrijven voor harmonieuze geluiden. Spinoza verwijst hier eveneens naar de klassieke opvatting over de harmonie van de hemelsferen, de kristallijnen sferen die rond de aarde draaien en zo een letterlijk hemelse harmonische muziek veroorzaken.
Dat alles bewijst ten overvloede dat iedereen de zaken beoordeelt vanuit de eigen gemoedsgesteltenis, maar vooral vanuit de eigen fantasie, en die fantasieën voor werkelijk neemt. Alle mensen lijken op elkaar, maar nooit zijn er twee die helemaal eender zijn. Als iedereen dan vanuit zijn eigen unieke standpunt redeneert, zal het onmogelijk blijken dat de mensen met elkaar tot overeenstemming komen over de ware aard van de zaken. Wanneer iedereen gelijk heeft, is er geen enkele objectieve waarheid die voor iedereen geldt: dat is precies wat het extreme scepticisme voorhoudt. De zintuigen geven niet altijd bij iedereen dezelfde resultaten: wat de ene zoet vindt, is voor een andere bitter enzovoort. Maar niet alleen over smaak en kleur lopen de meningen uiteen: iedereen heeft ook zijn eigen gedacht over alles en twist voortdurend met anderen over opinies, interpretaties, argumenten en gelijk. De reden voor dat alles is dat men steeds uitgaat van het eigen aanvoelen en wat men zich daarbij verbeeldt, veeleer dan te proberen de zaken te begrijpen zoals ze zijn. Want zoals de wetenschap aantoont: als men de zaken echt op zichzelf begrijpt, zal iedereen overtuigd zijn dat ze inderdaad zo zijn, wat verder ook nog de individuele gevoelens en gedachten mogen zijn die ze oproepen.
De begrippen die de mensen hanteren om over de natuur te spreken, zijn niets anders dan zinsbegoochelingen die niets zeggen over de zaken zelf, maar enkel over de verbeelding van de waarnemer. De namen die de verbeelding verzint en die enkel de subjectieve ervaring verwoorden, projecteert men dan naar de zaken die men om zich heen waarneemt. Indien men echter niet de verbeelding zou gebruiken, maar het gezond verstand, zou men nog kunnen zeggen dat die begrippen entia rationis zijn, correcte begrippen die de werkelijkheid verklaren zoals ze is, en niet zoals wij ze ons inbeelden. De onbruikbare valse begrippen die de verbeelding verzint zijn entia imaginationis, begrippen en fictieve zaken die alleen in onze verbeelding bestaan en geen voorwerp hebben in de werkelijkheid, noch die werkelijkheid adequaat of nuttig verwoorden of duiden.
Spinoza grijpt deze gelegenheid aan om op basis van deze redenering een argument te weerleggen dat hem ongetwijfeld meermaals voor de voeten geworpen is door zijn vele tegenstanders: als alles noodzakelijkerwijs volmaakt voortkomt uit de absolute natuur van God of de substantie, waar komt dan al het onheil, de verrotting en de stank, de misselijk makende afzichtelijkheid, de wanorde, het kwaad en de zonde vandaan? Dat zijn echter allemaal subjectieve gevoelens van mensen die alles beoordelen vanuit hun eigen aanvoelen en hun verbeelding en die niets te maken hebben met de zaken op zich, zoals men ze kan begrijpen als men zijn verstand gebruikt. De zaken zijn niet meer of minder goed en volmaakt omdat deze of gene mens ze als dusdanig ervaart. Zoals reeds menig filosoof en menig weldenkend persoon verzucht heeft: waarom heeft God dan de mensen niet zo geschapen dat ze altijd hun verstand gebruiken in plaats van hun verbeelding? Het antwoord van Spinoza is: uit de substantie komt oneindig veel voort op oneindig veel manieren; al wat kan gebeuren, gebeurt, al wat kan ontstaan, ontstaat, en wel in alle graden van volmaaktheid, van de laagste tot de hoogste. Meer nog: alles wat zelfs maar denkbaar is binnen de natuurwetten, kan tevens bestaan.
Spinoza acht daarmee de zaak bewezen. Als er nog andere vooroordelen overblijven, zal zelfs iemand met bescheiden mentale vermogens toch in staat zijn om die vrij gemakkelijk te weerleggen. Hij heeft immers aangetoond dat ze allemaal te herleiden zijn tot één enkel vooroordeel, namelijk dat alles geschapen is met een bepaald doel, namelijk de mens.​
Powered by Create your own unique website with customizable templates.
  • Home
    • contact
    • steunen
    • medewerkers
    • NIEUW
  • Brieven over God
    • K. D’huyvetters - Brieven over God
    • Oldenburg
    • Van Velthuysen - Ostens
    • Burgh - Stensen
    • Hudde
    • Jelles
    • Boxel
    • Schuller - Tschirnhaus
  • Ethica
    • K. D’huyvetters - Ethica: vertaling
    • Eerste deel >
      • 1-definities
      • axioma's
      • 1-stellingen
      • 1-appendix
    • Tweede deel >
      • 2-voorwoord
      • 2-definities
      • 2-axioma's
      • 2-stellingen
      • kleine fysica >
        • 2-lemma's
        • 2-axioma's
        • 2-lemma's
        • 2-postulaten
      • 2-stellingen
    • Derde deel >
      • 3-voorwoord
      • 3-definities
      • 3-postulaten >
        • 3-postulaat 2
      • 3-stellingen
      • 3-definities van de gemoedstoestanden
    • Vierde deel >
      • 4-voorwoord
      • 4-definities
      • 4-axioma
      • 4-stellingen
      • 4-appendix
    • Vijfde deel >
      • 5-voorwoord
      • 5-axioma's
      • 5-stellingen
  • Staatkundige verhandeling
    • TP scherm
    • TP afdruk
  • Theologisch-staatkundige verhandeling
  • Meer lezen
    • Onderzoek
    • Literair >
      • OP_Bouwmeester
      • PPC_CM_Bouwmeester
    • Publicaties Karel D'huyvetters >
      • Esoterisch of exoterisch?
      • K. D’huyvetters - Theologisch-staatkundige verhandeling
      • Hasana Sharp - God, of natuur
      • RadicalThinkers
      • Oxford handbook of Spinoza
      • K. D’huyvetters - God is groter
      • E. Balibar - Spinoza politiek
    • Nuttige links
  • Bibliotheca Spinozana Flandrica