Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Definitie 1. Begeerte is de essentie zelf van de mens, in zover men die beschouwt als gedetermineerd om iets te doen vanuit een gegeven toestand van die essentie.
Uitleg: hierboven in 3p9s zeiden we dat de begeerte de aandrift is samen met het bewustzijn daarvan; dat de aandrift dan de essentie zelf is van de mens, in zover die gedetermineerd is om te doen wat dienstig is voor het behoud. Maar in hetzelfde scholium heb ik er tevens op gewezen dat ik waarlijk geen verschil erken tussen de menselijke aandrift en de begeerte. Want of de mens zich bewust is van de eigen aandrift of niet, die aandrift blijft toch een en dezelfde. En dus, om niet de indruk te geven een tautologie te begaan, heb ik de begeerte niet willen uitleggen middels de aandrift, maar heb ik mij erop toegelegd die zo te definiëren dat ik alle strevingen van de menselijke natuur, die we met de naam van aandrift, wil, begeerte of drang betekenen, in één enkele bijeenbreng. Ik had immers kunnen zeggen dat de begeerte de essentie zelf is van de mens, in zover men die beschouwt als gedetermineerd om iets te doen; maar uit deze definitie zou (volgens 2p25) niet volgen dat het gemoed zich bewust kan zijn van zijn begeerte of aandrift. Daarom, om de oorzaak van dat bewustzijn erin te betrekken, was het noodzakelijk (volgens dezelfde stelling) daaraan toe te voegen ‘in zover men deze beschouwt als vanuit een gegeven toestand daarvan gedetermineerd &c.’ Want onder een toestand van de menselijke essentie verstaan wij eender welke constitutie van deze essentie, of die nu aangeboren is of enkel begrepen wordt middels het attribuut van denken of uitsluitend middels het attribuut van uitgebreidheid, of ten slotte dat die betrekking heeft op beide tegelijk. Hier versta ik daarom onder de naam begeerte elke streving, drang, aandrift en wil van de mensen, die naargelang hun verschillende constitutie verschillend zijn en niet zelden dermate aan elkaar tegengesteld, dat een mens heen en weer geslingerd wordt en niet weet waarheen zich te keren.
Definitie 1. Begeerte is de essentie zelf van de mens, in zover men die beschouwt als gedetermineerd om iets te doen vanuit een gegeven toestand van die essentie.
Uitleg: hierboven in 3p9s zeiden we dat de begeerte de aandrift is samen met het bewustzijn daarvan; dat de aandrift dan de essentie zelf is van de mens, in zover die gedetermineerd is om te doen wat dienstig is voor het behoud. Maar in hetzelfde scholium heb ik er tevens op gewezen dat ik waarlijk geen verschil erken tussen de menselijke aandrift en de begeerte. Want of de mens zich bewust is van de eigen aandrift of niet, die aandrift blijft toch een en dezelfde. En dus, om niet de indruk te geven een tautologie te begaan, heb ik de begeerte niet willen uitleggen middels de aandrift, maar heb ik mij erop toegelegd die zo te definiëren dat ik alle strevingen van de menselijke natuur, die we met de naam van aandrift, wil, begeerte of drang betekenen, in één enkele bijeenbreng. Ik had immers kunnen zeggen dat de begeerte de essentie zelf is van de mens, in zover men die beschouwt als gedetermineerd om iets te doen; maar uit deze definitie zou (volgens 2p25) niet volgen dat het gemoed zich bewust kan zijn van zijn begeerte of aandrift. Daarom, om de oorzaak van dat bewustzijn erin te betrekken, was het noodzakelijk (volgens dezelfde stelling) daaraan toe te voegen ‘in zover men deze beschouwt als vanuit een gegeven toestand daarvan gedetermineerd &c.’ Want onder een toestand van de menselijke essentie verstaan wij eender welke constitutie van deze essentie, of die nu aangeboren is of enkel begrepen wordt middels het attribuut van denken of uitsluitend middels het attribuut van uitgebreidheid, of ten slotte dat die betrekking heeft op beide tegelijk. Hier versta ik daarom onder de naam begeerte elke streving, drang, aandrift en wil van de mensen, die naargelang hun verschillende constitutie verschillend zijn en niet zelden dermate aan elkaar tegengesteld, dat een mens heen en weer geslingerd wordt en niet weet waarheen zich te keren.
Latijnse tekst
I. Cupiditas est ipsa hominis essentia quatenus ex data quacunque ejus affectione determinata concipitur ad aliquid agendum.
EXPLICATIO: Diximus supra in scholio propositionis 9 hujus partis cupiditatem esse appetitum cum ejusdem conscientia; appetitum autem esse ipsam hominis essentiam quatenus determinata est ad ea agendum quæ ipsius conservationi inserviunt. Sed in eodem scholio etiam monui me revera inter humanum appetitum et cupiditatem nullam agnoscere differentiam. Nam sive homo sui appetitus sit conscius sive non sit, manet tamen appetitus unus idemque atque adeo ne tautologiam committere viderer, cupiditatem per appetitum explicare nolui sed eandem ita definire studui ut omnes humanæ naturæ conatus quos nomine appetitus, voluntatis, cupiditatis vel impetus significamus, una comprehenderem. Potueram enim dicere cupiditatem esse ipsam hominis essentiam quatenus determinata concipitur ad aliquid agendum sed ex hac definitione (per propositionem 23 partis II) non sequeretur quod mens possit suæ cupiditatis sive appetitus esse conscia. Igitur ut hujus conscientiæ causam involverem, necesse fuit (per eandem propositionem) addere "quatenus ex data quacunque ejus affectione determinata etc.". Nam per affectionem humanæ essentiæ quamcunque ejusdem essentiæ constitutionem intelligimus, sive ea sit innata sive quod ipsa per solum cogitationis sive per solum extensionis attributum concipiatur sive denique quod ad utrumque simul referatur. Hic igitur cupiditatis nomine intelligo hominis quoscunque conatus, impetus, appetitus et volitiones, qui pro varia ejusdem hominis constitutione varii et non raro adeo sibi invicem oppositi sunt ut homo diversimode trahatur et quo se vertat, nesciat.
I. Cupiditas est ipsa hominis essentia quatenus ex data quacunque ejus affectione determinata concipitur ad aliquid agendum.
EXPLICATIO: Diximus supra in scholio propositionis 9 hujus partis cupiditatem esse appetitum cum ejusdem conscientia; appetitum autem esse ipsam hominis essentiam quatenus determinata est ad ea agendum quæ ipsius conservationi inserviunt. Sed in eodem scholio etiam monui me revera inter humanum appetitum et cupiditatem nullam agnoscere differentiam. Nam sive homo sui appetitus sit conscius sive non sit, manet tamen appetitus unus idemque atque adeo ne tautologiam committere viderer, cupiditatem per appetitum explicare nolui sed eandem ita definire studui ut omnes humanæ naturæ conatus quos nomine appetitus, voluntatis, cupiditatis vel impetus significamus, una comprehenderem. Potueram enim dicere cupiditatem esse ipsam hominis essentiam quatenus determinata concipitur ad aliquid agendum sed ex hac definitione (per propositionem 23 partis II) non sequeretur quod mens possit suæ cupiditatis sive appetitus esse conscia. Igitur ut hujus conscientiæ causam involverem, necesse fuit (per eandem propositionem) addere "quatenus ex data quacunque ejus affectione determinata etc.". Nam per affectionem humanæ essentiæ quamcunque ejusdem essentiæ constitutionem intelligimus, sive ea sit innata sive quod ipsa per solum cogitationis sive per solum extensionis attributum concipiatur sive denique quod ad utrumque simul referatur. Hic igitur cupiditatis nomine intelligo hominis quoscunque conatus, impetus, appetitus et volitiones, qui pro varia ejusdem hominis constitutione varii et non raro adeo sibi invicem oppositi sunt ut homo diversimode trahatur et quo se vertat, nesciat.
Toelichting
Spinoza heeft het nuttig en nodig geacht om na de negenenvijftig stellingen over de gemoedstoestanden een overzicht te maken van de definities van deze gemoedstoestanden die her en der verspreid staan in die stellingen, bewijzen, scholia en corollaria. Het zijn bondige versies van wat we daar aantreffen, waar nodig voorzien van een toelichting die geen plaats gevonden heeft in het gedeelte met de stellingen.
1. Het is niet verwonderlijk dat de lijst van de definities begint met de begeerte. Hij heeft er al herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat de begeerte het fundamentele streven of de aandrift van de mens is naar zelfbehoud, de eerste natuurwet van alle zaken en alle levende wezens. De essentie of de natuur van iets of iemand is niet de materie waaruit die zaak of dat wezen is samengesteld, de verzameling van een hoeveelheid chemische elementen of atomen, maar de onweerstaanbare drang die in alles aanwezig is om als dat individu of die singuliere zaak te blijven bestaan en te floreren. Die conatus is dus de essentie van alles, ook van de mens en bij de mens noemt men dat begeerte. De essentie van elke mens is verschillend en wat men is, is bepalend voor wat men doet. De toestand waarin een individu zich bevindt, de constellatie van de samenstellende delen op een bepaald ogenblik, determineert wat daaruit volgt bij het handelen. Vanzelfsprekend is die momentane toestand het resultaat van de hele geschiedenis van het individu en van de reacties van het individu op de talloze contacten met de omgeving.
Men kan dan de indruk krijgen dat daarmee alles gezegd is. Die fundamentele aandrift is een primitieve en onweerstaanbare kracht die altijd en overal werkzaam is en geen externe oorzaken behoeft. Ze is niet het resultaat van nadenken of overleg, er is geen bewustzijn voor nodig, ze is in alles aanwezig, zelfs als een mens zich daarvan niet bewust is, zelfs in wezens en zaken die geen bewustzijn (meer) hebben.
Spinoza merkt echter op dat hij eerder begeerte al gedefinieerd heeft als de aandrift samen met het bewustzijn daarvan, en vervolgens gesteld dat hij geen verschil ziet tussen die aandrift, dus zonder het bewustzijn ervan, en de begeerte, die de aandrift is met het bewustzijn daarvan. Dat betekent dat hij eenzelfde begrip op twee verschillende manieren omschrijft, en dat is een tautologie, en logisch gezien is dat een denkfout: ofwel is begeerte de aandrift met het bewustzijn daarvan, ofwel zonder het bewustzijn daarvan.
Om dat te vermijden heeft Spinoza de begeerte in dit derde deel van de Ethica niet gedefinieerd vanuit de primitieve en ongedefinieerde conatus die voor alles geldt, maar vanuit het geheel van alle strevingen van de menselijke natuur, hoe men die ook noemt. Die strevingen zijn afhankelijk van wat een individu is, niet als een louter materieel wezen, een verzameling atomen, en zelfs niet als een willekeurig exemplaar van de soort ‘mens’, maar als een uniek individu dat een eigen specifieke essentie heeft die bepalend is voor het handelen. Dat is wat Spinoza bedoelt wanneer hij zegt dat het gaat over de essentie ex data quacumque eius affectione determinata: de essentie zoals ze gedetermineerd is door een gegeven toestand om op een bepaalde manier te handelen. De essentie van een mens houdt meer in dan zijn materie of uitgebreidheid alleen. Het gaat immers om de specifieke constitutie van die materie, namelijk als die van een levend wezen met al de aangeboren kenmerken van de soort, maar tevens zoals dat individu kan beschouwd worden onder het attribuut van het denken en inzonderheid zoals dat individu steeds noodzakelijkerwijs moet beschouwd worden onder de beide attributen van uitgebreidheid en denken samen. De begeerte is dus wel degelijk de primitieve conatus of aandrift die alles kenmerkt, dat wil zeggen zij is niet verschillend van die universele aandrift, het is niet iets anders in de mens. Het is die universele aandrift in een specifiek wezen, namelijk de mens. Een mens is een levend wezen dat beschikt over een gemoed en dat gemoed kent talloze toestanden, zodat de aandrift en de begeerte allerlei namen kunnen krijgen zoals conatus of streving, drang, aandrift of wil, die echter allemaal op een en hetzelfde verschijnsel slaan. En omdat alle individuen uniek zijn – ze zijn zichzelf en niet een ander individu – is hun constitutie eveneens uniek en ook hun begeerte en dus zijn ook hun gemoedstoestanden dat. Die zijn complex en veelvuldig en vaak tegenstrijdig in een enkel individu, zodat het niet meer weet welke impuls het eerst te volgen.
De toevoeging ex data quacumque eius affectione is dus noodzakelijk: de mens is gedetermineerd door de specifieke toestand van zijn essentie, en die toestand is uniek doordat elk individu een unieke voorgeschiedenis heeft en een eigen unieke geschiedenis opbouwt in de contacten met zijn omgeving, waarvan het de zeer verscheidene invloeden ondergaat op een unieke manier.
Spinoza heeft het nuttig en nodig geacht om na de negenenvijftig stellingen over de gemoedstoestanden een overzicht te maken van de definities van deze gemoedstoestanden die her en der verspreid staan in die stellingen, bewijzen, scholia en corollaria. Het zijn bondige versies van wat we daar aantreffen, waar nodig voorzien van een toelichting die geen plaats gevonden heeft in het gedeelte met de stellingen.
1. Het is niet verwonderlijk dat de lijst van de definities begint met de begeerte. Hij heeft er al herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat de begeerte het fundamentele streven of de aandrift van de mens is naar zelfbehoud, de eerste natuurwet van alle zaken en alle levende wezens. De essentie of de natuur van iets of iemand is niet de materie waaruit die zaak of dat wezen is samengesteld, de verzameling van een hoeveelheid chemische elementen of atomen, maar de onweerstaanbare drang die in alles aanwezig is om als dat individu of die singuliere zaak te blijven bestaan en te floreren. Die conatus is dus de essentie van alles, ook van de mens en bij de mens noemt men dat begeerte. De essentie van elke mens is verschillend en wat men is, is bepalend voor wat men doet. De toestand waarin een individu zich bevindt, de constellatie van de samenstellende delen op een bepaald ogenblik, determineert wat daaruit volgt bij het handelen. Vanzelfsprekend is die momentane toestand het resultaat van de hele geschiedenis van het individu en van de reacties van het individu op de talloze contacten met de omgeving.
Men kan dan de indruk krijgen dat daarmee alles gezegd is. Die fundamentele aandrift is een primitieve en onweerstaanbare kracht die altijd en overal werkzaam is en geen externe oorzaken behoeft. Ze is niet het resultaat van nadenken of overleg, er is geen bewustzijn voor nodig, ze is in alles aanwezig, zelfs als een mens zich daarvan niet bewust is, zelfs in wezens en zaken die geen bewustzijn (meer) hebben.
Spinoza merkt echter op dat hij eerder begeerte al gedefinieerd heeft als de aandrift samen met het bewustzijn daarvan, en vervolgens gesteld dat hij geen verschil ziet tussen die aandrift, dus zonder het bewustzijn ervan, en de begeerte, die de aandrift is met het bewustzijn daarvan. Dat betekent dat hij eenzelfde begrip op twee verschillende manieren omschrijft, en dat is een tautologie, en logisch gezien is dat een denkfout: ofwel is begeerte de aandrift met het bewustzijn daarvan, ofwel zonder het bewustzijn daarvan.
Om dat te vermijden heeft Spinoza de begeerte in dit derde deel van de Ethica niet gedefinieerd vanuit de primitieve en ongedefinieerde conatus die voor alles geldt, maar vanuit het geheel van alle strevingen van de menselijke natuur, hoe men die ook noemt. Die strevingen zijn afhankelijk van wat een individu is, niet als een louter materieel wezen, een verzameling atomen, en zelfs niet als een willekeurig exemplaar van de soort ‘mens’, maar als een uniek individu dat een eigen specifieke essentie heeft die bepalend is voor het handelen. Dat is wat Spinoza bedoelt wanneer hij zegt dat het gaat over de essentie ex data quacumque eius affectione determinata: de essentie zoals ze gedetermineerd is door een gegeven toestand om op een bepaalde manier te handelen. De essentie van een mens houdt meer in dan zijn materie of uitgebreidheid alleen. Het gaat immers om de specifieke constitutie van die materie, namelijk als die van een levend wezen met al de aangeboren kenmerken van de soort, maar tevens zoals dat individu kan beschouwd worden onder het attribuut van het denken en inzonderheid zoals dat individu steeds noodzakelijkerwijs moet beschouwd worden onder de beide attributen van uitgebreidheid en denken samen. De begeerte is dus wel degelijk de primitieve conatus of aandrift die alles kenmerkt, dat wil zeggen zij is niet verschillend van die universele aandrift, het is niet iets anders in de mens. Het is die universele aandrift in een specifiek wezen, namelijk de mens. Een mens is een levend wezen dat beschikt over een gemoed en dat gemoed kent talloze toestanden, zodat de aandrift en de begeerte allerlei namen kunnen krijgen zoals conatus of streving, drang, aandrift of wil, die echter allemaal op een en hetzelfde verschijnsel slaan. En omdat alle individuen uniek zijn – ze zijn zichzelf en niet een ander individu – is hun constitutie eveneens uniek en ook hun begeerte en dus zijn ook hun gemoedstoestanden dat. Die zijn complex en veelvuldig en vaak tegenstrijdig in een enkel individu, zodat het niet meer weet welke impuls het eerst te volgen.
De toevoeging ex data quacumque eius affectione is dus noodzakelijk: de mens is gedetermineerd door de specifieke toestand van zijn essentie, en die toestand is uniek doordat elk individu een unieke voorgeschiedenis heeft en een eigen unieke geschiedenis opbouwt in de contacten met zijn omgeving, waarvan het de zeer verscheidene invloeden ondergaat op een unieke manier.