Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Definitie 27. Spijt is droefheid gepaard aan het idee van een feit waarvan we geloven dat we het vanuit een vrij wilsbesluit gedaan hebben.
Uitleg: de oorzaken van deze gemoedstoestanden hebben we aangetoond in 3p51s en 53, 54 & s. Over het vrije wilsbesluit zie 2p35s. Maar daarnaast valt hier op te merken dat werkelijk alle daden die men uit gewoonte verdorven noemt, gevolgd worden door droefheid en daden die men rechtvaardig noemt door blijdschap. Men begrijpt immers uit het voorgaande gemakkelijk dat dit ten zeerste afhankelijk is van de opvoeding. Inderdaad, door de verdorven daden uitdrukkelijk af te keuren en de kinderen daarvoor herhaaldelijk terecht te wijzen en door de rechtvaardige daden integendeel aan te moedigen en te loven, maken de ouders dat aan de ene gevoelens van droefheid en aan de andere gevoelens van blijdschap verbonden worden. Dat bewijst eveneens de ervaring zelf. Immers, gewoonten en zeden zijn niet voor iedereen eender; wel integendeel: wat bij de enen heilig is, is bij anderen profaan, en wat bij de enen eerzaam is, is bij anderen verwerpelijk. Daarom, naargelang elkeen opgevoed is, zal men zich een feit berouwen of zich erop beroemen.
Definitie 27. Spijt is droefheid gepaard aan het idee van een feit waarvan we geloven dat we het vanuit een vrij wilsbesluit gedaan hebben.
Uitleg: de oorzaken van deze gemoedstoestanden hebben we aangetoond in 3p51s en 53, 54 & s. Over het vrije wilsbesluit zie 2p35s. Maar daarnaast valt hier op te merken dat werkelijk alle daden die men uit gewoonte verdorven noemt, gevolgd worden door droefheid en daden die men rechtvaardig noemt door blijdschap. Men begrijpt immers uit het voorgaande gemakkelijk dat dit ten zeerste afhankelijk is van de opvoeding. Inderdaad, door de verdorven daden uitdrukkelijk af te keuren en de kinderen daarvoor herhaaldelijk terecht te wijzen en door de rechtvaardige daden integendeel aan te moedigen en te loven, maken de ouders dat aan de ene gevoelens van droefheid en aan de andere gevoelens van blijdschap verbonden worden. Dat bewijst eveneens de ervaring zelf. Immers, gewoonten en zeden zijn niet voor iedereen eender; wel integendeel: wat bij de enen heilig is, is bij anderen profaan, en wat bij de enen eerzaam is, is bij anderen verwerpelijk. Daarom, naargelang elkeen opgevoed is, zal men zich een feit berouwen of zich erop beroemen.
Latijnse tekst
XXVII. Poenitentia est tristitia concomitante idea alicujus facti quod nos ex libero mentis decreto fecisse credimus.
EXPLICATIO: Horum affectuum causas ostendimus in scholio propositionis 51 hujus et propositionibus 53, 54 et 55 hujus ejusque scholio. De libero autem mentis decreto vide scholium propositionis 35 partis II. Sed hic præterea notandum venit mirum non esse quod omnes omnino actus qui ex consuetudine pravi vocantur, sequatur tristitia et illos qui recti dicuntur, lætitia. Nam hoc ab educatione potissimum pendere facile ex supra dictis intelligimus. Parentes nimirum illos exprobrando liberosque propter eosdem sæpe objurgando, hos contra suadendo et laudando effecerunt ut tristitiæ commotiones illis, lætitiæ vero his jungerentur. Quod ipsa etiam experientia comprobatur. Nam consuetudo et religio non est omnibus eadem sed contra quæ apud alios sacra, apud alios profana et quæ apud alios honesta, apud alios turpia sunt. Prout igitur unusquisque educatus est, ita facti alicujus poenitet vel eodem gloriatur.
XXVII. Poenitentia est tristitia concomitante idea alicujus facti quod nos ex libero mentis decreto fecisse credimus.
EXPLICATIO: Horum affectuum causas ostendimus in scholio propositionis 51 hujus et propositionibus 53, 54 et 55 hujus ejusque scholio. De libero autem mentis decreto vide scholium propositionis 35 partis II. Sed hic præterea notandum venit mirum non esse quod omnes omnino actus qui ex consuetudine pravi vocantur, sequatur tristitia et illos qui recti dicuntur, lætitia. Nam hoc ab educatione potissimum pendere facile ex supra dictis intelligimus. Parentes nimirum illos exprobrando liberosque propter eosdem sæpe objurgando, hos contra suadendo et laudando effecerunt ut tristitiæ commotiones illis, lætitiæ vero his jungerentur. Quod ipsa etiam experientia comprobatur. Nam consuetudo et religio non est omnibus eadem sed contra quæ apud alios sacra, apud alios profana et quæ apud alios honesta, apud alios turpia sunt. Prout igitur unusquisque educatus est, ita facti alicujus poenitet vel eodem gloriatur.
Toelichting
Definitie 27. Een ander aspect van het zelfbewustzijn en het besef van onze daadkracht is dat wij ons inbeelden dat wij denken en handelen als absoluut vrije wezens. Dat bevordert nog onze eigenliefde, natuurlijk, want dat sluit uit dat anderen mede verantwoordelijk kunnen zijn voor ons geluk en onze blijdschap. Maar het betekent ook dat wij onszelf als de daders zien van de fouten die we begaan; wij zijn dan ook als enige verantwoordelijk voor onze eigen droefheid en ook die wordt daardoor nog versterkt. Het is dus precies doordat we onszelf als vrij beschouwen, dat we onszelf ook de schuld geven wanneer we iets doen dat niet bijdraagt tot onze daadkracht en onze vreugde. Dat is precies wat spijt is: droefheid in het besef dat we niemand anders de schuld moeten geven voor wat er verkeerd is gegaan.
Er is hier dus niet alleen sprake van zelfbewustzijn en het besef van de eigen daadkracht, zowel in gunstige als in ongunstige zin. Spinoza heeft het niet alleen over een cerebraal gewetensonderzoek, een bezinning op onze mogelijkheden en tekorten, op onze macht en onmacht. Het gaat tevens om wat we concreet doen. Wij houden onszelf verantwoordelijk voor onze daden en ondergaan daarvan ook de gevolgen, ook voor onze gemoedstoestand: wanneer wij geloven dat wij juist gehandeld hebben, verheugen we ons daarover en wanneer wij beseffen dat wij verkeerd gehandeld hebben, zijn we daarover bedroefd. Maar in ons oordeel over die daden zijn we allerminst vrij: wat wij goed of rechtvaardig noemen of integendeel slecht en verwerpelijk, hangt grotendeels af van de opvoeding en de mores, de zeden die gebruikelijk zijn in een gemeenschap. Vanuit die gebruiken zullen ouders en opvoeders de kinderen als het ware conditioneren voor de waarden van een gemeenschap, en wel door hen voortdurend voor te houden wat goed en slecht is en door hen bovendien terecht te wijzen en te vermanen wanneer ze slecht gehandeld hebben en hen integendeel te prijzen en te belonen voor wat men als goed bestempelt in de maatschappij. Automatisch zullen er dus door het associatieprincipe blijde gevoelens verbonden zijn aan het idee van sommige waarden en droeve aan andere of aan het overtreden van wat als de norm beschouwd wordt. En wanneer men dan een gewetensonderzoek doet, zal men zich op basis van die geconditioneerde mores op zijn daden beroemen of zich daarover integendeel schamen en zich het gebeurde berouwen.
Definitie 27. Een ander aspect van het zelfbewustzijn en het besef van onze daadkracht is dat wij ons inbeelden dat wij denken en handelen als absoluut vrije wezens. Dat bevordert nog onze eigenliefde, natuurlijk, want dat sluit uit dat anderen mede verantwoordelijk kunnen zijn voor ons geluk en onze blijdschap. Maar het betekent ook dat wij onszelf als de daders zien van de fouten die we begaan; wij zijn dan ook als enige verantwoordelijk voor onze eigen droefheid en ook die wordt daardoor nog versterkt. Het is dus precies doordat we onszelf als vrij beschouwen, dat we onszelf ook de schuld geven wanneer we iets doen dat niet bijdraagt tot onze daadkracht en onze vreugde. Dat is precies wat spijt is: droefheid in het besef dat we niemand anders de schuld moeten geven voor wat er verkeerd is gegaan.
Er is hier dus niet alleen sprake van zelfbewustzijn en het besef van de eigen daadkracht, zowel in gunstige als in ongunstige zin. Spinoza heeft het niet alleen over een cerebraal gewetensonderzoek, een bezinning op onze mogelijkheden en tekorten, op onze macht en onmacht. Het gaat tevens om wat we concreet doen. Wij houden onszelf verantwoordelijk voor onze daden en ondergaan daarvan ook de gevolgen, ook voor onze gemoedstoestand: wanneer wij geloven dat wij juist gehandeld hebben, verheugen we ons daarover en wanneer wij beseffen dat wij verkeerd gehandeld hebben, zijn we daarover bedroefd. Maar in ons oordeel over die daden zijn we allerminst vrij: wat wij goed of rechtvaardig noemen of integendeel slecht en verwerpelijk, hangt grotendeels af van de opvoeding en de mores, de zeden die gebruikelijk zijn in een gemeenschap. Vanuit die gebruiken zullen ouders en opvoeders de kinderen als het ware conditioneren voor de waarden van een gemeenschap, en wel door hen voortdurend voor te houden wat goed en slecht is en door hen bovendien terecht te wijzen en te vermanen wanneer ze slecht gehandeld hebben en hen integendeel te prijzen en te belonen voor wat men als goed bestempelt in de maatschappij. Automatisch zullen er dus door het associatieprincipe blijde gevoelens verbonden zijn aan het idee van sommige waarden en droeve aan andere of aan het overtreden van wat als de norm beschouwd wordt. En wanneer men dan een gewetensonderzoek doet, zal men zich op basis van die geconditioneerde mores op zijn daden beroemen of zich daarover integendeel schamen en zich het gebeurde berouwen.