Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 53. Wanneer het gemoed zichzelf en zijn daadkracht bekijkt, is het verblijd; en dat des te meer, naarmate het zich zichzelf en zijn daadkracht distinctiever inbeeldt.
Bewijs: de mens kent zichzelf niet, tenzij middels de toestanden van het eigen lichaam en de ideeën daarvan (volgens 2p19 en 23). Wanneer het echter voorkomt dat het gemoed zichzelf kan bekijken, gaat het precies daardoor over tot een grotere volmaaktheid, i.e. (volgens 3p11s) het wordt verondersteld verblijd te worden, en des te meer naarmate het zich zichzelf en zijn daadkracht distinctiever kan inbeelden, q.e.d.
Corollarium: deze blijdschap zal nog meer en meer bevorderd worden naarmate men zich meer inbeeldt door de anderen geprezen te worden. Want hoe meer men zich inbeeldt door de anderen geprezen te worden, des te groter beeldt men zich de blijdschap in die anderen door ons ervaren, en dat gepaard aan het idee van zichzelf (volgens 3p29s). En dus (volgens 3p27) is men meer verblijd, gepaard aan het idee van zichzelf, q.e.d.
Stelling 53. Wanneer het gemoed zichzelf en zijn daadkracht bekijkt, is het verblijd; en dat des te meer, naarmate het zich zichzelf en zijn daadkracht distinctiever inbeeldt.
Bewijs: de mens kent zichzelf niet, tenzij middels de toestanden van het eigen lichaam en de ideeën daarvan (volgens 2p19 en 23). Wanneer het echter voorkomt dat het gemoed zichzelf kan bekijken, gaat het precies daardoor over tot een grotere volmaaktheid, i.e. (volgens 3p11s) het wordt verondersteld verblijd te worden, en des te meer naarmate het zich zichzelf en zijn daadkracht distinctiever kan inbeelden, q.e.d.
Corollarium: deze blijdschap zal nog meer en meer bevorderd worden naarmate men zich meer inbeeldt door de anderen geprezen te worden. Want hoe meer men zich inbeeldt door de anderen geprezen te worden, des te groter beeldt men zich de blijdschap in die anderen door ons ervaren, en dat gepaard aan het idee van zichzelf (volgens 3p29s). En dus (volgens 3p27) is men meer verblijd, gepaard aan het idee van zichzelf, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO LIII: Cum mens se ipsam suamque agendi potentiam contemplatur, lætatur et eo magis quo se suamque agendi potentiam distinctius imaginatur.
DEMONSTRATIO: Homo se ipsum non cognoscit nisi per affectiones sui corporis earumque ideas (per propositiones 19 et 23 partis II). Cum ergo fit ut mens se ipsam possit contemplari, eo ipso ad majorem perfectionem transire hoc est (per scholium propositionis 11 hujus) lætitia affici supponitur et eo majore quo se suamque agendi potentiam distinctius imaginari potest. Q.E.D.
COROLLARIUM : Hæc lætitia magis magisque fovetur quo magis homo se ab aliis laudari imaginatur. Nam quo magis se ab aliis laudari imaginatur eo majore lætitia alios ab ipso affici imaginatur idque concomitante idea sui (per scholium propositionis 29 hujus) atque adeo (per propositionem 27 hujus) ipse majore lætitia concomitante idea sui afficitur. Q.E.D.
PROPOSITIO LIII: Cum mens se ipsam suamque agendi potentiam contemplatur, lætatur et eo magis quo se suamque agendi potentiam distinctius imaginatur.
DEMONSTRATIO: Homo se ipsum non cognoscit nisi per affectiones sui corporis earumque ideas (per propositiones 19 et 23 partis II). Cum ergo fit ut mens se ipsam possit contemplari, eo ipso ad majorem perfectionem transire hoc est (per scholium propositionis 11 hujus) lætitia affici supponitur et eo majore quo se suamque agendi potentiam distinctius imaginari potest. Q.E.D.
COROLLARIUM : Hæc lætitia magis magisque fovetur quo magis homo se ab aliis laudari imaginatur. Nam quo magis se ab aliis laudari imaginatur eo majore lætitia alios ab ipso affici imaginatur idque concomitante idea sui (per scholium propositionis 29 hujus) atque adeo (per propositionem 27 hujus) ipse majore lætitia concomitante idea sui afficitur. Q.E.D.
Toelichting
Onze blijdschap is zoals we weten wat we ervaren bij de overgang naar een grotere volmaaktheid, dat wil zeggen een grotere daadkracht. Wanneer wij dus in ons gemoed kunnen kijken en vaststellen dat ons gemoed daadkrachtig is, zullen wij verblijd zijn en die blijdschap zal toenemen naarmate wij een beter inzicht hebben in ons gemoed. Spinoza grijpt voor het bewijs terug naar de complexe maar cruciale stellingen 2p19 en 2p23 over onze zelfkennis; het gemoed kent zichzelf, of wij kennen ons gemoed inderdaad enkel middels de toestanden van ons lichaam en de ideeën die we daarvan hebben in ons gemoed, omdat ons gemoed het idee is van dat lichaam. Die zelfkennis van het gemoed is een oorzaak van blijdschap en naarmate die kennis toeneemt en distinctiever is, dat wil zeggen een adequater onderscheid maakt tussen alles wat zich in het gemoed afspeelt, zal ook daadkracht en dus onze blijdschap toenemen. Deze blijdschap wordt nog aangewakkerd wanneer wij ons inbeelden dat de anderen ons loven en prijzen. Dat lijkt evident, maar Spinoza toont aan hoe dat in zijn werk gaat: als wij ons inbeelden dat anderen ons prijzen, dan is dat omdat wij denken dat ze daar ook reden toe hebben, namelijk dat wij hen in een gemoedstoestand van blijheid gebracht hebben; dat is immers de reden waarom ook wij anderen prijzen. En hoe meer lof men ons toezwaait, hoe groter de blijdschap die wij menen zelf veroorzaakt te hebben. Volgens het principe van de imitatie van de gemoedstoestanden zal dan ook onze blijdschap toenemen.
Onze blijdschap is zoals we weten wat we ervaren bij de overgang naar een grotere volmaaktheid, dat wil zeggen een grotere daadkracht. Wanneer wij dus in ons gemoed kunnen kijken en vaststellen dat ons gemoed daadkrachtig is, zullen wij verblijd zijn en die blijdschap zal toenemen naarmate wij een beter inzicht hebben in ons gemoed. Spinoza grijpt voor het bewijs terug naar de complexe maar cruciale stellingen 2p19 en 2p23 over onze zelfkennis; het gemoed kent zichzelf, of wij kennen ons gemoed inderdaad enkel middels de toestanden van ons lichaam en de ideeën die we daarvan hebben in ons gemoed, omdat ons gemoed het idee is van dat lichaam. Die zelfkennis van het gemoed is een oorzaak van blijdschap en naarmate die kennis toeneemt en distinctiever is, dat wil zeggen een adequater onderscheid maakt tussen alles wat zich in het gemoed afspeelt, zal ook daadkracht en dus onze blijdschap toenemen. Deze blijdschap wordt nog aangewakkerd wanneer wij ons inbeelden dat de anderen ons loven en prijzen. Dat lijkt evident, maar Spinoza toont aan hoe dat in zijn werk gaat: als wij ons inbeelden dat anderen ons prijzen, dan is dat omdat wij denken dat ze daar ook reden toe hebben, namelijk dat wij hen in een gemoedstoestand van blijheid gebracht hebben; dat is immers de reden waarom ook wij anderen prijzen. En hoe meer lof men ons toezwaait, hoe groter de blijdschap die wij menen zelf veroorzaakt te hebben. Volgens het principe van de imitatie van de gemoedstoestanden zal dan ook onze blijdschap toenemen.