Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 27. Doordat wij ons inbeelden dat iets dat op ons lijkt en dat wij niet in een bepaalde gemoedstoestand benaderen, in een bepaalde gemoedstoestand is, zijn wij ipso facto in dezelfde gemoedstoestand.
Bewijs: de beelden van de zaken zijn toestanden van het menselijk lichaam waarvan de ideeën de externe lichamen als bij ons aanwezig voorstellen (volgens 2p17s), i.e. (volgens 2p16) waarvan de ideeën de natuur van ons lichaam en tezelfdertijd de aanwezige natuur van het externe lichaam inhouden. Bijgevolg, als de natuur van het externe lichaam lijkt op de natuur van ons lichaam, zal het idee van het externe lichaam dat wij ons inbeelden een toestand van ons lichaam inhouden die lijkt op de toestand van het externe lichaam. En dientengevolge zal wanneer wij ons inbeelden dat iemand die op ons lijkt zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, deze inbeelding een toestand van ons lichaam uitdrukken die lijkt op die gemoedstoestand. Dus op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat iets dat op ons lijkt zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, bevinden wij ons in een toestand die daarop lijkt. En als wij iets haten dat op ons lijkt, zullen wij ons (volgens 3p23) in dezelfde mate in een gemoedstoestand bevinden die daaraan tegengesteld is, en niet een gelijkende, q.e.d.
Scholium: als dit imiteren van een gemoedstoestand betrekking heeft op droefheid, noemt men dat medelijden (zie daarover 3p22s); maar als het slaat op begeerte: na-ijver, die daarom niets anders is dan het begeren van iets, dat in ons opgewekt wordt op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat anderen die op ons lijken dezelfde begeerte hebben.
Corollarium 1: als wij ons inbeelden dat iemand die we niet in een bepaalde gemoedstoestand benaderen, blijdschap verschaft aan iets dat op ons lijkt, zullen wij jegens die persoon liefde voelen. Indien wij ons integendeel inbeelden dat die het droefheid berokkent, zullen we die persoon haten.
Bewijs: dat wordt op dezelfde manier bewezen op grond van de vorige stelling, als stelling 22 op grond van stelling 21.
Corollarium 2: als we met iets medelijden hebben, kunnen we het niet haten omdat zijn lijden ons droefheid bezorgt.
Bewijs: indien we het immers op grond daarvan zouden kunnen haten, zouden wij ons (volgens 3p23) verheugen om zijn droefheid, maar dat gaat in tegen de veronderstelling.
Corollarium 3: wij zullen ernaar streven iets waarmee we medelijden hebben te bevrijden van zijn leed.
Bewijs: wat droefheid berokkent aan iets waarmee we medelijden hebben, berokkent ons eveneens dezelfde droefheid (volgens de vorige stelling); en dus zullen wij ernaar streven (volgens 3p13) alles te bedenken wat zijn bestaan opheft, i.e. wij zullen gedreven zijn het te vernietigen of gedetermineerd worden tot zijn vernietiging; en dus zullen we ernaar streven iets waarmee we medelijden hebben te bevrijden van zijn leed, q.e.d.
Scholium: deze wil of aandrift om goed te doen die ontstaat uit het feit dat wij medelijden hebben met iets dat we willen begunstigen, noemt men goedgunstigheid, en dat is daarom niets anders dan de begeerte die ontstaat uit medelijden. Zie overigens 3p22s over liefde en haat tegenover iemand die iets dat wij ons inbeelden als aan ons gelijkend goed of kwaad doet.
Stelling 27. Doordat wij ons inbeelden dat iets dat op ons lijkt en dat wij niet in een bepaalde gemoedstoestand benaderen, in een bepaalde gemoedstoestand is, zijn wij ipso facto in dezelfde gemoedstoestand.
Bewijs: de beelden van de zaken zijn toestanden van het menselijk lichaam waarvan de ideeën de externe lichamen als bij ons aanwezig voorstellen (volgens 2p17s), i.e. (volgens 2p16) waarvan de ideeën de natuur van ons lichaam en tezelfdertijd de aanwezige natuur van het externe lichaam inhouden. Bijgevolg, als de natuur van het externe lichaam lijkt op de natuur van ons lichaam, zal het idee van het externe lichaam dat wij ons inbeelden een toestand van ons lichaam inhouden die lijkt op de toestand van het externe lichaam. En dientengevolge zal wanneer wij ons inbeelden dat iemand die op ons lijkt zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, deze inbeelding een toestand van ons lichaam uitdrukken die lijkt op die gemoedstoestand. Dus op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat iets dat op ons lijkt zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, bevinden wij ons in een toestand die daarop lijkt. En als wij iets haten dat op ons lijkt, zullen wij ons (volgens 3p23) in dezelfde mate in een gemoedstoestand bevinden die daaraan tegengesteld is, en niet een gelijkende, q.e.d.
Scholium: als dit imiteren van een gemoedstoestand betrekking heeft op droefheid, noemt men dat medelijden (zie daarover 3p22s); maar als het slaat op begeerte: na-ijver, die daarom niets anders is dan het begeren van iets, dat in ons opgewekt wordt op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat anderen die op ons lijken dezelfde begeerte hebben.
Corollarium 1: als wij ons inbeelden dat iemand die we niet in een bepaalde gemoedstoestand benaderen, blijdschap verschaft aan iets dat op ons lijkt, zullen wij jegens die persoon liefde voelen. Indien wij ons integendeel inbeelden dat die het droefheid berokkent, zullen we die persoon haten.
Bewijs: dat wordt op dezelfde manier bewezen op grond van de vorige stelling, als stelling 22 op grond van stelling 21.
Corollarium 2: als we met iets medelijden hebben, kunnen we het niet haten omdat zijn lijden ons droefheid bezorgt.
Bewijs: indien we het immers op grond daarvan zouden kunnen haten, zouden wij ons (volgens 3p23) verheugen om zijn droefheid, maar dat gaat in tegen de veronderstelling.
Corollarium 3: wij zullen ernaar streven iets waarmee we medelijden hebben te bevrijden van zijn leed.
Bewijs: wat droefheid berokkent aan iets waarmee we medelijden hebben, berokkent ons eveneens dezelfde droefheid (volgens de vorige stelling); en dus zullen wij ernaar streven (volgens 3p13) alles te bedenken wat zijn bestaan opheft, i.e. wij zullen gedreven zijn het te vernietigen of gedetermineerd worden tot zijn vernietiging; en dus zullen we ernaar streven iets waarmee we medelijden hebben te bevrijden van zijn leed, q.e.d.
Scholium: deze wil of aandrift om goed te doen die ontstaat uit het feit dat wij medelijden hebben met iets dat we willen begunstigen, noemt men goedgunstigheid, en dat is daarom niets anders dan de begeerte die ontstaat uit medelijden. Zie overigens 3p22s over liefde en haat tegenover iemand die iets dat wij ons inbeelden als aan ons gelijkend goed of kwaad doet.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXVII: Ex eo quod rem nobis similem et quam nullo affectu prosecuti sumus, aliquo affectu affici imaginamur, eo ipso simili affectu afficimur.
DEMONSTRATIO: Rerum imagines sunt corporis humani affectiones quarum ideæ corpora externa veluti nobis præsentia repræsentant (per scholium propositionis 17 partis II) hoc est (per propositionem 16 partis II) quarum ideæ naturam nostri corporis et simul præsentem externi corporis naturam involvunt. Si igitur corporis externi natura similis sit naturæ nostri corporis, tum idea corporis externi quod imaginamur affectionem nostri corporis involvet similem affectioni corporis externi et consequenter si aliquem nobis similem aliquo affectu affectum imaginamur, hæc imaginatio affectionem nostri corporis huic affectui similem exprimet adeoque ex hoc quod rem aliquam nobis similem aliquo affectu affici imaginamur, simili cum ipsa affectu afficimur. Quod si rem nobis similem odio habeamus, eatenus (per propositionem 23 hujus) contrario affectu cum ipsa afficiemur, non autem simili. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc affectuum imitatio quando ad tristitiam refertur, vocatur commiseratio (de qua vide scholium propositionis 22 hujus) sed ad cupiditatem relata æmulatio, quæ proinde nihil aliud est quam alicujus rei cupiditas quæ in nobis ingeneratur ex eo quod alios nobis similes eandem cupiditatem habere imaginamur.
COROLLARIUM I: Si aliquem quem nullo affectu prosecuti sumus, imaginamur lætitia afficere rem nobis similem, amore erga eundem afficiemur. Si contra eundem imaginamur eandem tristitia afficere, odio erga ipsum afficiemur.
DEMONSTRATIO: Hoc eodem modo ex propositione præcedenti demonstratur ac propositio 22 hujus ex propositione 21.
COROLLARIUM II: Rem cujus nos miseret, odio habere non possumus ex eo quod ipsius miseria nos tristitia afficit.
DEMONSTRATIO: Si enim ex eo nos eandem odio habere possemus, tum (per propositionem 23 hujus) ex ipsius tristitia lætaremur, quod est contra hypothesin.
COROLLARIUM III: Rem cujus nos miseret, a miseria quantum possumus liberare conabimur.
DEMONSTRATIO: Id quod rem cujus nos miseret, tristitia afficit, nos simili etiam tristitia afficit (per propositionem præcedentem) adeoque omne id quod ejus rei existentiam tollit sive quod rem destruit, comminisci conabimur (per propositionem 13 hujus) hoc est (per scholium propositionis 9 hujus) id destruere appetemus sive ad id destruendum determinabimur atque adeo rem cujus miseremur, a sua miseria liberare conabimur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc voluntas sive appetitus benefaciendi qui ex eo oritur quod rei in quam beneficium conferre volumus, nos miseret, benevolentia vocatur, quæ proinde nihil aliud est quam cupiditas ex commiseratione orta. Cæterum de amore et odio erga illum qui rei quam nobis similem esse imaginamur, bene aut male fecit, vide scholium propositionis 22 hujus.
PROPOSITIO XXVII: Ex eo quod rem nobis similem et quam nullo affectu prosecuti sumus, aliquo affectu affici imaginamur, eo ipso simili affectu afficimur.
DEMONSTRATIO: Rerum imagines sunt corporis humani affectiones quarum ideæ corpora externa veluti nobis præsentia repræsentant (per scholium propositionis 17 partis II) hoc est (per propositionem 16 partis II) quarum ideæ naturam nostri corporis et simul præsentem externi corporis naturam involvunt. Si igitur corporis externi natura similis sit naturæ nostri corporis, tum idea corporis externi quod imaginamur affectionem nostri corporis involvet similem affectioni corporis externi et consequenter si aliquem nobis similem aliquo affectu affectum imaginamur, hæc imaginatio affectionem nostri corporis huic affectui similem exprimet adeoque ex hoc quod rem aliquam nobis similem aliquo affectu affici imaginamur, simili cum ipsa affectu afficimur. Quod si rem nobis similem odio habeamus, eatenus (per propositionem 23 hujus) contrario affectu cum ipsa afficiemur, non autem simili. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc affectuum imitatio quando ad tristitiam refertur, vocatur commiseratio (de qua vide scholium propositionis 22 hujus) sed ad cupiditatem relata æmulatio, quæ proinde nihil aliud est quam alicujus rei cupiditas quæ in nobis ingeneratur ex eo quod alios nobis similes eandem cupiditatem habere imaginamur.
COROLLARIUM I: Si aliquem quem nullo affectu prosecuti sumus, imaginamur lætitia afficere rem nobis similem, amore erga eundem afficiemur. Si contra eundem imaginamur eandem tristitia afficere, odio erga ipsum afficiemur.
DEMONSTRATIO: Hoc eodem modo ex propositione præcedenti demonstratur ac propositio 22 hujus ex propositione 21.
COROLLARIUM II: Rem cujus nos miseret, odio habere non possumus ex eo quod ipsius miseria nos tristitia afficit.
DEMONSTRATIO: Si enim ex eo nos eandem odio habere possemus, tum (per propositionem 23 hujus) ex ipsius tristitia lætaremur, quod est contra hypothesin.
COROLLARIUM III: Rem cujus nos miseret, a miseria quantum possumus liberare conabimur.
DEMONSTRATIO: Id quod rem cujus nos miseret, tristitia afficit, nos simili etiam tristitia afficit (per propositionem præcedentem) adeoque omne id quod ejus rei existentiam tollit sive quod rem destruit, comminisci conabimur (per propositionem 13 hujus) hoc est (per scholium propositionis 9 hujus) id destruere appetemus sive ad id destruendum determinabimur atque adeo rem cujus miseremur, a sua miseria liberare conabimur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc voluntas sive appetitus benefaciendi qui ex eo oritur quod rei in quam beneficium conferre volumus, nos miseret, benevolentia vocatur, quæ proinde nihil aliud est quam cupiditas ex commiseratione orta. Cæterum de amore et odio erga illum qui rei quam nobis similem esse imaginamur, bene aut male fecit, vide scholium propositionis 22 hujus.
Toelichting
Stelling 27 beschrijft nog een geval van een gemoedstoestand die wij overnemen van iets of iemand anders. Wanneer wij zonder zelf in een bepaalde gemoedstoestand te zijn iets benaderen dat op ons lijkt en dat zelf wel in een bepaalde gemoedstoestand verkeert, komen wij in dezelfde gemoedstoestand. De gelijkenis die wij vaststellen zorgt blijkbaar voor de imitatie, waardoor wij nog meer gaan lijken op de andere. Ook dat is iets dat wij kennen uit de ervaring. Wanneer wij plots geconfronteerd worden met een gelijke die om een of andere reden uitgelaten of bedroefd is, werkt dat gewoon aanstekelijk. Maar waarom is dat zo?
Ook hier speelt de verbeelding of de inbeelding de hoofdrol. Wat zijn beelden die wij oproepen? Het zijn toestanden van ons lichaam waarbij wij door concepten te vormen van externe lichamen die lichamen voor ons aanwezig stellen. Wij brengen onszelf in een toestand waarbij wij in ons gemoed die beelden oproepen als waren de zaken waarvan ze het beeld zijn zelf aanwezig. Dat is een mentale activiteit van ons lichaam en ons gemoed en dus zijn deze ideeën zowel beïnvloed door onze eigen natuur als door de natuur van het externe lichaam dat wij opgeroepen hebben. Als die beide naturen op elkaar lijken, zal het idee van het externe lichaam in ons eigen lichaam dus een toestand meebrengen die lijkt op de toestand van het externe lichaam; er is immers geen verschil of conflict tussen de beide naturen, geen compromis tussen beide of een vermenging van tegengestelden, maar een wederzijdse bevestiging en versterking. Wanneer wij ons dan inbeelden dat die andere persoon zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, zal het opgeroepen beeld ons lichaam een toestand meebrengen die lijkt op de toestand die wij in de andere menen te zien.
De redenering is gebaseerd op het feit dat onze ideeën over externe lichamen zowel de natuur van die externe lichamen inhouden als onze eigen natuur. Als het externe lichaam een natuur heeft die op de onze gelijkt en er is in ons op dat ogenblik geen bepalende gemoedstoestand aanwezig die onze confrontatie met dat lichaam kleurt, zal ons idee van dat externe lichaam uitsluitend bepaald worden door de gemoedstoestand die wij in dat externe lichaam waarnemen. Wij maken met andere woorden die gemoedstoestand tot de onze.
Dat is echter niet het geval wanneer het gaat om een persoon die wij haten. Volgens 3p23 zullen wij dan integendeel in een tegenovergestelde gemoedstoestand komen: wanneer we denken dat de gehate persoon bedroefd is, zullen we ons daarover verheugen en als we menen dat die verblijd is, zullen we daarover nijdig zijn omdat we het hem of haar niet gunnen.
In 3p22s noemde Spinoza deze imitatie van de bedroefde gemoedstoestand van iemand anders commiseratio, medelijden. Wanneer de gemoedstoestand van de andere echter een begeerte is, wekt dat eveneens onze begeerte op en is er sprake van rivaliteit, wedijver en in ongunstige zin zelfs na-ijver, afgunst en jaloersheid. Dat is inderdaad wat de ervaring ons leert: wanneer wij zien dat iemand iets begeert, wekt dat in ons de begeerte voor hetzelfde op en in plaats van ons meer tot gelijken te maken, zoals bij droefheid en blijdschap, maakt het ons tot rivalen die wedijveren om hetzelfde en die elkaar daarom benijden.
In het eerste corollarium van 3p27 bekijken we de situatie waarbij de andere niet zelf in een bepaalde gemoedstoestand verkeert, maar blijdschap of droefheid verschaft aan iemand die op ons gelijkt. Dat is een variatie van stelling 22, waar het ging om het verschaffen van blijdschap of droefheid aan iets of iemand die we liefhebben.
Als iets ons droefheid bezorgt, zullen we het haten. Als wij bedroefd zijn om het leed van een ander, moeten we dus eigenlijk de andere haten omdat die ons droefheid bezorgt. Maar dat kan natuurlijk niet, want we hebben medelijden met die persoon. Als we die persoon zouden haten, zouden we ons integendeel verheugen over zijn leed en dat is het tegenovergestelde van medelijden. Maar de veronderstelling in dit tweede corollarium is net dat we medelijden hebben.
In het derde corollarium gaan we verder door op het thema van het medelijden. Wie met iemand mede lijdt, zal er alles aan doen om de oorzaak van de droefheid van de andere weg te nemen. Bemerk dat Spinoza in de bewijsvoering geen beroep doet op een of andere vorm van naastenliefde of barmhartige Samaritaan-argumentering, maar verwijst naar de droefheid die wij zelf ervaren en die moet overwonnen worden om onze daadkracht te herstellen. Dat kan alleen door te denken aan voorwaarden waarbij onze droefheid opgeheven wordt en dat is in dit geval het opheffen van de droefheid van de andere, wat enkel mogelijk is door het wegnemen van de oorzaak daarvan. Zo geherinterpreteerd, handelt de barmhartige Samaritaan niet vanuit een onverklaarbare onbaatzuchtige liefde voor het slachtoffer van de rovers, maar enkel vanuit het medelijden dat hij spontaan voelt bij het leed van dat slachtoffer, een gemoedstoestand van droefheid die nadelig is voor zijn eigen daadkracht en die hij enkel kan overwinnen door de oorzaak daarvan weg te nemen, in casu het leed van het slachtoffer.
In het christendom is die onbaatzuchtige liefde een verplichting die ons opgelegd wordt door God, die beloningen voorziet voor wie het gebod opvolgt en straffen voor wie dat niet doet. Het christendom gaat ervan uit dat zonder dat gebod de mens niet onbaatzuchtig aan naastenliefde zou doen: de barmhartige Samaritaan wordt als een uitzonderlijk mens voorgesteld, een niet-Joods voorbeeld voor alle Joden, van wie men dus veronderstelt dat ze spontaan en in de regel niet zo zouden handelen. Een christen beoefent de naastenliefde dus enkel omwille van het gebod, om straf te vermijden en beloning te verwerven.
In het scholium benoemt Spinoza deze neiging om ons in te zetten voor het welzijn van het voorwerp van ons medelijden benevolentia, goedgunstigheid, de wil om iets te doen dat goed is of het kwaad herstelt. Het is geen liefde of haat, maar een begeerte om iets te doen, namelijk de oorzaak van het leed van de andere weg te nemen en zo onze eigen droefheid op te heffen. In 3p22s had Spinoza het al over onze reactie tegenover de persoon die nadeel berokkent aan onze gelijken.
Stelling 27 beschrijft nog een geval van een gemoedstoestand die wij overnemen van iets of iemand anders. Wanneer wij zonder zelf in een bepaalde gemoedstoestand te zijn iets benaderen dat op ons lijkt en dat zelf wel in een bepaalde gemoedstoestand verkeert, komen wij in dezelfde gemoedstoestand. De gelijkenis die wij vaststellen zorgt blijkbaar voor de imitatie, waardoor wij nog meer gaan lijken op de andere. Ook dat is iets dat wij kennen uit de ervaring. Wanneer wij plots geconfronteerd worden met een gelijke die om een of andere reden uitgelaten of bedroefd is, werkt dat gewoon aanstekelijk. Maar waarom is dat zo?
Ook hier speelt de verbeelding of de inbeelding de hoofdrol. Wat zijn beelden die wij oproepen? Het zijn toestanden van ons lichaam waarbij wij door concepten te vormen van externe lichamen die lichamen voor ons aanwezig stellen. Wij brengen onszelf in een toestand waarbij wij in ons gemoed die beelden oproepen als waren de zaken waarvan ze het beeld zijn zelf aanwezig. Dat is een mentale activiteit van ons lichaam en ons gemoed en dus zijn deze ideeën zowel beïnvloed door onze eigen natuur als door de natuur van het externe lichaam dat wij opgeroepen hebben. Als die beide naturen op elkaar lijken, zal het idee van het externe lichaam in ons eigen lichaam dus een toestand meebrengen die lijkt op de toestand van het externe lichaam; er is immers geen verschil of conflict tussen de beide naturen, geen compromis tussen beide of een vermenging van tegengestelden, maar een wederzijdse bevestiging en versterking. Wanneer wij ons dan inbeelden dat die andere persoon zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, zal het opgeroepen beeld ons lichaam een toestand meebrengen die lijkt op de toestand die wij in de andere menen te zien.
De redenering is gebaseerd op het feit dat onze ideeën over externe lichamen zowel de natuur van die externe lichamen inhouden als onze eigen natuur. Als het externe lichaam een natuur heeft die op de onze gelijkt en er is in ons op dat ogenblik geen bepalende gemoedstoestand aanwezig die onze confrontatie met dat lichaam kleurt, zal ons idee van dat externe lichaam uitsluitend bepaald worden door de gemoedstoestand die wij in dat externe lichaam waarnemen. Wij maken met andere woorden die gemoedstoestand tot de onze.
Dat is echter niet het geval wanneer het gaat om een persoon die wij haten. Volgens 3p23 zullen wij dan integendeel in een tegenovergestelde gemoedstoestand komen: wanneer we denken dat de gehate persoon bedroefd is, zullen we ons daarover verheugen en als we menen dat die verblijd is, zullen we daarover nijdig zijn omdat we het hem of haar niet gunnen.
In 3p22s noemde Spinoza deze imitatie van de bedroefde gemoedstoestand van iemand anders commiseratio, medelijden. Wanneer de gemoedstoestand van de andere echter een begeerte is, wekt dat eveneens onze begeerte op en is er sprake van rivaliteit, wedijver en in ongunstige zin zelfs na-ijver, afgunst en jaloersheid. Dat is inderdaad wat de ervaring ons leert: wanneer wij zien dat iemand iets begeert, wekt dat in ons de begeerte voor hetzelfde op en in plaats van ons meer tot gelijken te maken, zoals bij droefheid en blijdschap, maakt het ons tot rivalen die wedijveren om hetzelfde en die elkaar daarom benijden.
In het eerste corollarium van 3p27 bekijken we de situatie waarbij de andere niet zelf in een bepaalde gemoedstoestand verkeert, maar blijdschap of droefheid verschaft aan iemand die op ons gelijkt. Dat is een variatie van stelling 22, waar het ging om het verschaffen van blijdschap of droefheid aan iets of iemand die we liefhebben.
Als iets ons droefheid bezorgt, zullen we het haten. Als wij bedroefd zijn om het leed van een ander, moeten we dus eigenlijk de andere haten omdat die ons droefheid bezorgt. Maar dat kan natuurlijk niet, want we hebben medelijden met die persoon. Als we die persoon zouden haten, zouden we ons integendeel verheugen over zijn leed en dat is het tegenovergestelde van medelijden. Maar de veronderstelling in dit tweede corollarium is net dat we medelijden hebben.
In het derde corollarium gaan we verder door op het thema van het medelijden. Wie met iemand mede lijdt, zal er alles aan doen om de oorzaak van de droefheid van de andere weg te nemen. Bemerk dat Spinoza in de bewijsvoering geen beroep doet op een of andere vorm van naastenliefde of barmhartige Samaritaan-argumentering, maar verwijst naar de droefheid die wij zelf ervaren en die moet overwonnen worden om onze daadkracht te herstellen. Dat kan alleen door te denken aan voorwaarden waarbij onze droefheid opgeheven wordt en dat is in dit geval het opheffen van de droefheid van de andere, wat enkel mogelijk is door het wegnemen van de oorzaak daarvan. Zo geherinterpreteerd, handelt de barmhartige Samaritaan niet vanuit een onverklaarbare onbaatzuchtige liefde voor het slachtoffer van de rovers, maar enkel vanuit het medelijden dat hij spontaan voelt bij het leed van dat slachtoffer, een gemoedstoestand van droefheid die nadelig is voor zijn eigen daadkracht en die hij enkel kan overwinnen door de oorzaak daarvan weg te nemen, in casu het leed van het slachtoffer.
In het christendom is die onbaatzuchtige liefde een verplichting die ons opgelegd wordt door God, die beloningen voorziet voor wie het gebod opvolgt en straffen voor wie dat niet doet. Het christendom gaat ervan uit dat zonder dat gebod de mens niet onbaatzuchtig aan naastenliefde zou doen: de barmhartige Samaritaan wordt als een uitzonderlijk mens voorgesteld, een niet-Joods voorbeeld voor alle Joden, van wie men dus veronderstelt dat ze spontaan en in de regel niet zo zouden handelen. Een christen beoefent de naastenliefde dus enkel omwille van het gebod, om straf te vermijden en beloning te verwerven.
In het scholium benoemt Spinoza deze neiging om ons in te zetten voor het welzijn van het voorwerp van ons medelijden benevolentia, goedgunstigheid, de wil om iets te doen dat goed is of het kwaad herstelt. Het is geen liefde of haat, maar een begeerte om iets te doen, namelijk de oorzaak van het leed van de andere weg te nemen en zo onze eigen droefheid op te heffen. In 3p22s had Spinoza het al over onze reactie tegenover de persoon die nadeel berokkent aan onze gelijken.