Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 35. Als men zich inbeeldt dat iemand anders het geliefde met eenzelfde of een nauwere vriendschapsband aan zich bindt dan diegene waarmee men dat zelf als enige heeft gekund, zal men haat voelen tegenover datzelfde geliefde en nijd tegenover die andere.
Bewijs: hoe groter men zich de liefde inbeeldt die het geliefde voelt tegenover zich, des te trotser zal men zijn (volgens de vorige stelling), i.e. (volgens 3p30s) men zal zich verblijden; en dus (volgens 3p28) zal men er zoveel men kan naar streven zich in te beelden dat het geliefde zo nauw mogelijk met zichzelf verbonden is, en dat streven wordt zeker aangewakkerd indien men zich inbeeldt dat die andere hetzelfde voor zichzelf begeert (volgens 3p31). Maar dit streven of deze aandrift wordt verondersteld onderdrukt te worden door het beeld van datzelfde geliefde samen met het beeld van degene die het geliefde aan zich bindt. Bijgevolg (volgens 3p11s) zal men net daardoor bedroefd zijn samen met de gedachte aan het geliefde als de oorzaak daarvan, en samen met het beeld van de andere, i.e. (volgens 3p13s) men zal haat voelen tegenover het geliefde en tegelijk tegenover die andere (volgens 3p15c), en daarom (volgens 3p23) zal men de andere benijden dat die verblijd wordt door het geliefde, q.e.d.
Scholium: deze haat tegenover iets wat men liefheeft, verbonden met nijd, noemt men jaloersheid en daarom is dat niets anders dan de weifeling van het gemoed geboren uit liefde en haat tegelijkertijd, gepaard aan het idee van iemand anders, die men benijdt. Overigens zal die haat tegenover het geliefde groter zijn naargelang de blijdschap die de jaloerse persoon gewoon was te ervaren bij de wederzijdse liefde van het geliefde, en eveneens naargelang de gemoedstoestand waarin men zich bevond jegens de persoon van wie men zich inbeeldt dat die het geliefde aan zich bindt. Want als men die haatte, zal men net daardoor het geliefde haten, omdat men zich inbeeldt dat wat men zelf haatte, het geliefde verblijdde; en tevens (volgens 3p15c) doordat men gedwongen wordt het beeld van het geliefde te verbinden met het beeld van wie men haat; deze reden doet zich meestal voor bij de liefde die men voelt voor een vrouw. Wie zich immers inbeeldt dat zijn echtgenote, die men liefheeft, zich prostitueert met iemand anders zal niet alleen bedroefd zijn doordat de eigen aandrift onderdrukt wordt, maar tevens een afkeer voelen voor die andere, omdat men gedwongen wordt het beeld van het geliefde te verbinden met de schaamdelen en de uitstortingen van die andere. Daar komt ten slotte nog bij dat de jaloerse persoon niet met dezelfde gelaatsuitdrukking zal onthaald worden die de geliefde hem gewoonlijk aanbood, en ook om die reden zal wie liefheeft, bedroefd zijn, zoals ik nu zal aantonen.
Stelling 35. Als men zich inbeeldt dat iemand anders het geliefde met eenzelfde of een nauwere vriendschapsband aan zich bindt dan diegene waarmee men dat zelf als enige heeft gekund, zal men haat voelen tegenover datzelfde geliefde en nijd tegenover die andere.
Bewijs: hoe groter men zich de liefde inbeeldt die het geliefde voelt tegenover zich, des te trotser zal men zijn (volgens de vorige stelling), i.e. (volgens 3p30s) men zal zich verblijden; en dus (volgens 3p28) zal men er zoveel men kan naar streven zich in te beelden dat het geliefde zo nauw mogelijk met zichzelf verbonden is, en dat streven wordt zeker aangewakkerd indien men zich inbeeldt dat die andere hetzelfde voor zichzelf begeert (volgens 3p31). Maar dit streven of deze aandrift wordt verondersteld onderdrukt te worden door het beeld van datzelfde geliefde samen met het beeld van degene die het geliefde aan zich bindt. Bijgevolg (volgens 3p11s) zal men net daardoor bedroefd zijn samen met de gedachte aan het geliefde als de oorzaak daarvan, en samen met het beeld van de andere, i.e. (volgens 3p13s) men zal haat voelen tegenover het geliefde en tegelijk tegenover die andere (volgens 3p15c), en daarom (volgens 3p23) zal men de andere benijden dat die verblijd wordt door het geliefde, q.e.d.
Scholium: deze haat tegenover iets wat men liefheeft, verbonden met nijd, noemt men jaloersheid en daarom is dat niets anders dan de weifeling van het gemoed geboren uit liefde en haat tegelijkertijd, gepaard aan het idee van iemand anders, die men benijdt. Overigens zal die haat tegenover het geliefde groter zijn naargelang de blijdschap die de jaloerse persoon gewoon was te ervaren bij de wederzijdse liefde van het geliefde, en eveneens naargelang de gemoedstoestand waarin men zich bevond jegens de persoon van wie men zich inbeeldt dat die het geliefde aan zich bindt. Want als men die haatte, zal men net daardoor het geliefde haten, omdat men zich inbeeldt dat wat men zelf haatte, het geliefde verblijdde; en tevens (volgens 3p15c) doordat men gedwongen wordt het beeld van het geliefde te verbinden met het beeld van wie men haat; deze reden doet zich meestal voor bij de liefde die men voelt voor een vrouw. Wie zich immers inbeeldt dat zijn echtgenote, die men liefheeft, zich prostitueert met iemand anders zal niet alleen bedroefd zijn doordat de eigen aandrift onderdrukt wordt, maar tevens een afkeer voelen voor die andere, omdat men gedwongen wordt het beeld van het geliefde te verbinden met de schaamdelen en de uitstortingen van die andere. Daar komt ten slotte nog bij dat de jaloerse persoon niet met dezelfde gelaatsuitdrukking zal onthaald worden die de geliefde hem gewoonlijk aanbood, en ook om die reden zal wie liefheeft, bedroefd zijn, zoals ik nu zal aantonen.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXV: Si quis imaginatur rem amatam eodem vel arctiore vinculo amicitiæ quo ipse eadem solus potiebatur, alium sibi jungere, odio erga ipsam rem amatam afficietur et illi alteri invidebit.
DEMONSTRATIO: Quo quis majore amore rem amatam erga se affectam esse imaginatur, eo magis gloriabitur (per præcedentem propositionem) hoc est (per scholium propositionis 30 hujus) lætabitur adeoque (per propositionem 28 hujus) conabitur quantum potest imaginari rem amatam ipsi quam arctissime devinctam, qui quidem conatus sive appetitus fomentatur si alium idem sibi cupere imaginatur (per propositionem 31 hujus). At hic conatus sive appetitus ab ipsius rei amatæ imagine, concomitante imagine illius quem res amata sibi jungit, coerceri supponitur; ergo (per scholium propositionis 11 hujus) eo ipso tristitia afficietur concomitante idea rei amatæ tanquam causa et simul imagine alterius hoc est (per scholium propositionis 13 hujus) odio erga rem amatam afficietur et simul erga illum alterum (per corollarium propositionis 15 hujus) cui propterea (per propositionem 23 hujus) quod re amata delectatur, invidebit. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hoc odium erga rem amatam invidiæ junctum zelotypia vocatur, quæ proinde nihil aliud est quam animi fluctuatio orta ex amore et odio simul concomitante idea alterius cui invidetur. Præterea hoc odium erga rem amatam majus erit pro ratione lætitiæ qua zelotypus ex reciproco rei amatæ amore solebat affici et etiam pro ratione affectus quo erga illum quem sibi rem amatam jungere imaginatur, affectus erat. Nam si eum oderat, eo ipso rem amatam (per propositionem 24 hujus) odio habebit quia ipsam id quod ipse odio habet, lætitia afficere imaginatur et etiam (per corollarium propositionis 15 hujus) ex eo quod rei amatæ imaginem imagini ejus quem odit, jungere cogitur, quæ ratio plerumque locum habet in amore erga fæminam; qui enim imaginatur mulierem quam amat alteri sese prostituere, non solum ex eo quod ipsius appetitus coercetur, contristabitur sed etiam quia rei amatæ imaginem pudendis et excrementis alterius jungere cogitur, eandem aversatur; ad quod denique accedit quod zelotypus non eodem vultu quem res amata ei præbere solebat, ab eadem excipiatur, qua etiam de causa amans contristatur, ut jam ostendam.
PROPOSITIO XXXV: Si quis imaginatur rem amatam eodem vel arctiore vinculo amicitiæ quo ipse eadem solus potiebatur, alium sibi jungere, odio erga ipsam rem amatam afficietur et illi alteri invidebit.
DEMONSTRATIO: Quo quis majore amore rem amatam erga se affectam esse imaginatur, eo magis gloriabitur (per præcedentem propositionem) hoc est (per scholium propositionis 30 hujus) lætabitur adeoque (per propositionem 28 hujus) conabitur quantum potest imaginari rem amatam ipsi quam arctissime devinctam, qui quidem conatus sive appetitus fomentatur si alium idem sibi cupere imaginatur (per propositionem 31 hujus). At hic conatus sive appetitus ab ipsius rei amatæ imagine, concomitante imagine illius quem res amata sibi jungit, coerceri supponitur; ergo (per scholium propositionis 11 hujus) eo ipso tristitia afficietur concomitante idea rei amatæ tanquam causa et simul imagine alterius hoc est (per scholium propositionis 13 hujus) odio erga rem amatam afficietur et simul erga illum alterum (per corollarium propositionis 15 hujus) cui propterea (per propositionem 23 hujus) quod re amata delectatur, invidebit. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hoc odium erga rem amatam invidiæ junctum zelotypia vocatur, quæ proinde nihil aliud est quam animi fluctuatio orta ex amore et odio simul concomitante idea alterius cui invidetur. Præterea hoc odium erga rem amatam majus erit pro ratione lætitiæ qua zelotypus ex reciproco rei amatæ amore solebat affici et etiam pro ratione affectus quo erga illum quem sibi rem amatam jungere imaginatur, affectus erat. Nam si eum oderat, eo ipso rem amatam (per propositionem 24 hujus) odio habebit quia ipsam id quod ipse odio habet, lætitia afficere imaginatur et etiam (per corollarium propositionis 15 hujus) ex eo quod rei amatæ imaginem imagini ejus quem odit, jungere cogitur, quæ ratio plerumque locum habet in amore erga fæminam; qui enim imaginatur mulierem quam amat alteri sese prostituere, non solum ex eo quod ipsius appetitus coercetur, contristabitur sed etiam quia rei amatæ imaginem pudendis et excrementis alterius jungere cogitur, eandem aversatur; ad quod denique accedit quod zelotypus non eodem vultu quem res amata ei præbere solebat, ab eadem excipiatur, qua etiam de causa amans contristatur, ut jam ostendam.
Toelichting
Stelling 32 handelde over de afgunst die wij voelen wanneer iemand als enige iets bezit en zich daarover verheugt; het resultaat is dat wij zullen proberen dat af te nemen. In stelling 35 bekijkt Spinoza de situatie wanneer wij zelf iets bezitten waaraan we sterk gehecht zijn en liefhebben, maar moeten vaststellen dat iemand anders, die het ons benijdde, erin geslaagd is het voor zich te winnen en zo onze liefdesband daarmee verbroken heeft. Het voorwerp van onze liefde zal nu een voorwerp van haat worden, en tegenover de persoon die ons het geliefde afnam, zullen we nijd voelen.
Het bewijs vertrekt van onze trotse blijdschap over de liefde die onze geliefde voelt voor ons, een trots die zo intens is als de liefde die wij merken in onze geliefde. Wij zullen dan ook alles in het werk stellen om die blijdschap en die trots te laten voortduren door het geliefde voor onszelf te behouden. Dat iemand anders het eveneens liefheeft, versterkt nog onze inzet om het geliefde uitsluitend voor onszelf te houden. Het omgekeerde is echter eveneens waar: het idee dat iemand anders onze geliefde voor zich gewonnen heeft en dat zo het voorwerp van onze liefde ons ontnomen is, is een bedreiging voor onze blijdschap en een domper op ons verlangen om ons over de nabijheid van onze geliefde te verheugen. Van die droefheid is de geliefde zelf de oorzaak en dat is wat haat is: droefheid bij het idee aan een externe oorzaak. Maar ook onze rivaal is daarvan de oorzaak en dus geldt onze haat ook die persoon, tegenover wie we tevens nijd voelen omdat die zich verheugt in onze geliefde.
Wij verkozen invidia te vertalen door nijd, veeleer dan afgunst. Ook hier is veeleer sprake van nijd dan van afgunst. Wanneer de geliefde immers gehaat wordt omdat die aan een andere toebehoort, zal men de rivaal niet benijden of afgunst of jaloersheid voelen omdat die onze geliefde voor zich heeft gewonnen, maar woedend en nijdig zijn op die rivaal.
In het scholium verduidelijkt Spinoza de complexe gemoedstoestand in een dergelijke situatie. Naast de haat die men voelt jegens de ontrouwe geliefde en de gloriërende rivaal, zal men immers niet zomaar de gevoelens verliezen die men koesterde voor de geliefde. In de mate dat men nog steeds aangetrokken wordt, zal er inderdaad afgunst of jaloersheid of na-ijver (zelotypia) ontstaan tegenover de rivaal; het is een onzalige weifeling van het gemoed, een conflict tussen onze haat en liefde voor de geliefde, dat nog versterkt wordt door onze haat en nijd tegenover de rivaal, die men bovendien ook nog benijdt om diens geluk, wat een vorm van bewondering is. De zaken worden nog meer gecompliceerd wanneer de rivaal een kennis is. Als dat een vriend of geliefde is, ontstaat ook daardoor een conflict in het gemoed; als het een gehate persoon is, versterkt dat nog de haat tegenover die persoon maar ook tegenover de geliefde die zich uitgerekend met zo iemand afgeeft. Spinoza geeft toe dat hij het hier wel degelijk heeft over de klassieke liefdesperikelen van man en vrouw. Hij laat die tussen personen van hetzelfde geslacht daarbij onvermeld, zoals toentertijd gebruikelijk was. Bedrogen echtgenoten beelden zich vaak inderdaad tot in de details het copuleren van hun wederhelft in en worden niet zelden ook nog geconfronteerd met de sporen daarvan. Als er ooit sprake kan zijn van een remedium amoris, dan wel in dat geval. Bovendien wordt de jaloerse minnaar geconfronteerd met de onverschilligheid of zelfs het misprijzen van de geliefde in plaats van het vertrouwde liefdevolle onthaal, wat eveneens aanleiding zal geven tot wrevel, ergernis en droefheid.
Stelling 32 handelde over de afgunst die wij voelen wanneer iemand als enige iets bezit en zich daarover verheugt; het resultaat is dat wij zullen proberen dat af te nemen. In stelling 35 bekijkt Spinoza de situatie wanneer wij zelf iets bezitten waaraan we sterk gehecht zijn en liefhebben, maar moeten vaststellen dat iemand anders, die het ons benijdde, erin geslaagd is het voor zich te winnen en zo onze liefdesband daarmee verbroken heeft. Het voorwerp van onze liefde zal nu een voorwerp van haat worden, en tegenover de persoon die ons het geliefde afnam, zullen we nijd voelen.
Het bewijs vertrekt van onze trotse blijdschap over de liefde die onze geliefde voelt voor ons, een trots die zo intens is als de liefde die wij merken in onze geliefde. Wij zullen dan ook alles in het werk stellen om die blijdschap en die trots te laten voortduren door het geliefde voor onszelf te behouden. Dat iemand anders het eveneens liefheeft, versterkt nog onze inzet om het geliefde uitsluitend voor onszelf te houden. Het omgekeerde is echter eveneens waar: het idee dat iemand anders onze geliefde voor zich gewonnen heeft en dat zo het voorwerp van onze liefde ons ontnomen is, is een bedreiging voor onze blijdschap en een domper op ons verlangen om ons over de nabijheid van onze geliefde te verheugen. Van die droefheid is de geliefde zelf de oorzaak en dat is wat haat is: droefheid bij het idee aan een externe oorzaak. Maar ook onze rivaal is daarvan de oorzaak en dus geldt onze haat ook die persoon, tegenover wie we tevens nijd voelen omdat die zich verheugt in onze geliefde.
Wij verkozen invidia te vertalen door nijd, veeleer dan afgunst. Ook hier is veeleer sprake van nijd dan van afgunst. Wanneer de geliefde immers gehaat wordt omdat die aan een andere toebehoort, zal men de rivaal niet benijden of afgunst of jaloersheid voelen omdat die onze geliefde voor zich heeft gewonnen, maar woedend en nijdig zijn op die rivaal.
In het scholium verduidelijkt Spinoza de complexe gemoedstoestand in een dergelijke situatie. Naast de haat die men voelt jegens de ontrouwe geliefde en de gloriërende rivaal, zal men immers niet zomaar de gevoelens verliezen die men koesterde voor de geliefde. In de mate dat men nog steeds aangetrokken wordt, zal er inderdaad afgunst of jaloersheid of na-ijver (zelotypia) ontstaan tegenover de rivaal; het is een onzalige weifeling van het gemoed, een conflict tussen onze haat en liefde voor de geliefde, dat nog versterkt wordt door onze haat en nijd tegenover de rivaal, die men bovendien ook nog benijdt om diens geluk, wat een vorm van bewondering is. De zaken worden nog meer gecompliceerd wanneer de rivaal een kennis is. Als dat een vriend of geliefde is, ontstaat ook daardoor een conflict in het gemoed; als het een gehate persoon is, versterkt dat nog de haat tegenover die persoon maar ook tegenover de geliefde die zich uitgerekend met zo iemand afgeeft. Spinoza geeft toe dat hij het hier wel degelijk heeft over de klassieke liefdesperikelen van man en vrouw. Hij laat die tussen personen van hetzelfde geslacht daarbij onvermeld, zoals toentertijd gebruikelijk was. Bedrogen echtgenoten beelden zich vaak inderdaad tot in de details het copuleren van hun wederhelft in en worden niet zelden ook nog geconfronteerd met de sporen daarvan. Als er ooit sprake kan zijn van een remedium amoris, dan wel in dat geval. Bovendien wordt de jaloerse minnaar geconfronteerd met de onverschilligheid of zelfs het misprijzen van de geliefde in plaats van het vertrouwde liefdevolle onthaal, wat eveneens aanleiding zal geven tot wrevel, ergernis en droefheid.