Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 31. Wanneer we ons inbeelden dat iemand iets liefheeft of begeert of haat dat wij zelf liefhebben, begeren of haten, zullen wij het daardoor trouwer liefhebben, &c. Indien wij ons echter inbeelden dat men afkeurt wat wij liefhebben, of andersom, zullen wij een weifeling van het gevoel ervaren.
Bewijs: alleen al omdat wij ons inbeelden dat iemand iets liefheeft, zullen wij dat eveneens liefhebben (volgens 3p27). Welnu, wij veronderstellen hier dat wij het ook daarzonder liefhebben. Er komt dus bij de liefde een nieuwe oorzaak waarom wij het een warm hart toedragen. En dus zullen we precies daardoor wat we liefhebben trouwer liefhebben. Vervolgens: op grond van het feit dat we ons inbeelden dat men iets afkeurt, zijn we daarvan afkerig (volgens dezelfde stelling). Welnu, wanneer we veronderstellen dat wij het op hetzelfde ogenblik zullen liefhebben, zullen we het op hetzelfde ogenblik liefhebben en afkeuren oftewel: wij zullen een weifeling van het gevoel ervaren (zie 3p17s), q.e.d.
Corollarium: daaruit en uit 3p28 volgt dat eenieder zoveel men kan nastreeft dat iedereen zal liefhebben wat men zelf liefheeft, en haten wat men eveneens haat; vandaar dat de dichter Ovidius (Amores 1, hoofdstuk 2, elegie 19, vers 5 en 4) zegt: ‘in de liefde moeten we hopen en vrezen tezelfdertijd’ en ‘van ijzer is wie liefheeft wat een ander hem toelaat’.
Scholium: dit streven om te maken dat iedereen goedkeurt wat men zelf liefheeft of haat, is in feite roemzucht (zie 3p29s); en dus zien we dat iedereen van nature verlangt dat de anderen volgens zijn gedacht leven; maar als iedereen dat gelijkelijk verlangt, staat men elkaar gelijkelijk in de weg; en als iedereen door iedereen geloofd of geliefd wil worden, haat men elkaar.
Stelling 31. Wanneer we ons inbeelden dat iemand iets liefheeft of begeert of haat dat wij zelf liefhebben, begeren of haten, zullen wij het daardoor trouwer liefhebben, &c. Indien wij ons echter inbeelden dat men afkeurt wat wij liefhebben, of andersom, zullen wij een weifeling van het gevoel ervaren.
Bewijs: alleen al omdat wij ons inbeelden dat iemand iets liefheeft, zullen wij dat eveneens liefhebben (volgens 3p27). Welnu, wij veronderstellen hier dat wij het ook daarzonder liefhebben. Er komt dus bij de liefde een nieuwe oorzaak waarom wij het een warm hart toedragen. En dus zullen we precies daardoor wat we liefhebben trouwer liefhebben. Vervolgens: op grond van het feit dat we ons inbeelden dat men iets afkeurt, zijn we daarvan afkerig (volgens dezelfde stelling). Welnu, wanneer we veronderstellen dat wij het op hetzelfde ogenblik zullen liefhebben, zullen we het op hetzelfde ogenblik liefhebben en afkeuren oftewel: wij zullen een weifeling van het gevoel ervaren (zie 3p17s), q.e.d.
Corollarium: daaruit en uit 3p28 volgt dat eenieder zoveel men kan nastreeft dat iedereen zal liefhebben wat men zelf liefheeft, en haten wat men eveneens haat; vandaar dat de dichter Ovidius (Amores 1, hoofdstuk 2, elegie 19, vers 5 en 4) zegt: ‘in de liefde moeten we hopen en vrezen tezelfdertijd’ en ‘van ijzer is wie liefheeft wat een ander hem toelaat’.
Scholium: dit streven om te maken dat iedereen goedkeurt wat men zelf liefheeft of haat, is in feite roemzucht (zie 3p29s); en dus zien we dat iedereen van nature verlangt dat de anderen volgens zijn gedacht leven; maar als iedereen dat gelijkelijk verlangt, staat men elkaar gelijkelijk in de weg; en als iedereen door iedereen geloofd of geliefd wil worden, haat men elkaar.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXI: Si aliquem imaginamur amare vel cupere vel odio habere aliquid quod ipsi amamus, cupimus vel odio habemus, eo ipso rem constantius amabimus, etc. Si autem id quod amamus, eum aversari imaginamur vel contra, tum animi fluctuationem patiemur.
DEMONSTRATIO: Ex eo solo quod aliquem aliquid amare imaginamur, eo ipso idem amabimus (per propositionem 27 hujus). At sine hoc nos idem amare supponimus; accedit ergo amori nova causa a qua fovetur atque adeo id quod amamus hoc ipso constantius amabimus. Deinde ex eo quod aliquem aliquid aversari imaginamur, idem aversabimur (per eandem propositionem). At si supponamus nos eodem tempore id ipsum amare, eodem ergo tempore hoc idem amabimus et aversabimur sive (vide scholium propositionis 17 hujus) animi fluctuationem patiemur. Q.E.D.
COROLLARIUM: Hinc et ex propositione 28 hujus sequitur unumquemque quantum potest conari ut unusquisque id quod ipse amat, amet et quod ipse odit, odio etiam habeat; unde illud poetæ: Speremus pariter, pariter metuamus amantes; Ferreus est si quis quod sinit alter, amat.
SCHOLIUM: Hic conatus efficiendi ut unusquisque probet id quod ipse amat vel odio habet, revera est ambitio (vide scholium propositionis 29 hujus) atque adeo videmus unumquemque ex natura appetere ut reliqui ex ipsius ingenio vivant, quod dum omnes pariter appetunt, pariter sibi impedimento et dum omnes ab omnibus laudari seu amari volunt, odio invicem sunt.
PROPOSITIO XXXI: Si aliquem imaginamur amare vel cupere vel odio habere aliquid quod ipsi amamus, cupimus vel odio habemus, eo ipso rem constantius amabimus, etc. Si autem id quod amamus, eum aversari imaginamur vel contra, tum animi fluctuationem patiemur.
DEMONSTRATIO: Ex eo solo quod aliquem aliquid amare imaginamur, eo ipso idem amabimus (per propositionem 27 hujus). At sine hoc nos idem amare supponimus; accedit ergo amori nova causa a qua fovetur atque adeo id quod amamus hoc ipso constantius amabimus. Deinde ex eo quod aliquem aliquid aversari imaginamur, idem aversabimur (per eandem propositionem). At si supponamus nos eodem tempore id ipsum amare, eodem ergo tempore hoc idem amabimus et aversabimur sive (vide scholium propositionis 17 hujus) animi fluctuationem patiemur. Q.E.D.
COROLLARIUM: Hinc et ex propositione 28 hujus sequitur unumquemque quantum potest conari ut unusquisque id quod ipse amat, amet et quod ipse odit, odio etiam habeat; unde illud poetæ: Speremus pariter, pariter metuamus amantes; Ferreus est si quis quod sinit alter, amat.
SCHOLIUM: Hic conatus efficiendi ut unusquisque probet id quod ipse amat vel odio habet, revera est ambitio (vide scholium propositionis 29 hujus) atque adeo videmus unumquemque ex natura appetere ut reliqui ex ipsius ingenio vivant, quod dum omnes pariter appetunt, pariter sibi impedimento et dum omnes ab omnibus laudari seu amari volunt, odio invicem sunt.
Toelichting
Wij imiteren niet alleen de gemoedstoestanden van anderen, zij beïnvloeden ook onze eigen gemoedstoestanden (3p31). Wanneer wij merken dat anderen dezelfde gevoelens koesteren over iets dat wij liefhebben, haten of begeren, wordt onze gemoedstoestand daardoor bevestigd en versterkt. Spinoza zegt dat we daardoor nog constantius liefhebben, haten of begeren. Constans betekent natuurlijk ‘constant’, maar als het over liefde gaat, spreken we van trouwe liefde; bij haat en begeerte is dat ‘blijvend, niet aflatend’. Spinoza benadrukt met constantius echter niet zozeer dat deze gemoedstoestanden heviger zullen zijn doordat we die eveneens bij anderen vaststellen, maar dat ze langer zullen blijven bestaan. Zowel bij de liefde als bij haat en begeren is de lange duur ervan inderdaad een bewijs van de diepgang en de intensiteit van deze gemoedstoestanden.
Het bewijs vertrekt van 3p27 : als wij ons inbeelden dat iemand iets liefheeft, wekt dat ook onze liefde op. Maar stelling 31 vertrekt van de veronderstelling dat we al iets liefhebben. Bij die oorspronkelijke liefde komt er dus een nieuwe factor die deze liefde nog versterkt, namelijk het feit dat iemand anders dezelfde liefde koestert. Er is dan zowel een interne als een externe oorzaak van onze liefde, die daardoor nog meer reden van bestaan heeft.
Heel anders verloopt het wanneer wij iets liefhebben, maar vaststellen dat anderen er afkerig van zijn. Onze liefde komt dan in botsing met de afkeuring die wij overnemen of imiteren van anderen; dat noemt Spinoza ook hier een weifeling van het gemoed, zoals in 3p17: wij worden verscheurd door tegenstrijdige gevoelens.
In het corollarium volgt de logische conclusie van stelling 31: als onze gemoedstoestanden bevestigd en nog versterkt worden doordat anderen dezelfde gemoedstoestanden koesteren nopens dezelfde zaken of personen, zal men die bevestiging en versterking vanzelfsprekend nastreven en dus zal men wensen en nastreven dat de anderen dezelfde zaken liefhebben of haten die wij liefhebben en haten.
Daarop volgt een citaat uit Ovidius Amores, boek 2, Elegie 19, verzen 5 en 4. Die 19de elegie heeft als thema de verhoogde begeerte naar wat verboden is in de liefde en de onaantrekkelijkheid van wat men zonder tegenstand kan verkrijgen. De eerst geciteerde versregel, die in de elegie na de tweede geciteerde komt, is een dubbele aansporing tot minnaars: laten we tegelijk hopen en vrezen, dat kruidt de begeerte; als er geen hoop en vrees tegelijk is, is er geen passie: het is als blaren plukken van de bomen, water drinken uit een rivier, zand stelen aan het lege strand. Blijkbaar heeft Spinoza het citaat anders gelezen: laten we als minnaars op dezelfde manier of hetzelfde voorwerp hopen en vrezen als anderen doen, om zo de hoop en de vrees te versterken, zoals in stelling 31 wordt gesteld. Maar wat dan met de tweede versregel? ‘Wie liefheeft wat een ander toelaat, wordt als van ijzer’, dat wil zeggen volkomen gevoelloos, zonder passie; rivaliteit is de voorwaarde voor de begeerte. Dat is de pointe van de hele elegie en dat is nog duidelijker als men de juiste volgorde bewaart van deze twee versregels. Spinoza’s interpretatie van de eerst geciteerde versregel is begrijpelijk en past ook in het kader van de elegie: als twee minnaars dezelfde hoop koesteren wordt de hoop daardoor versterkt, en evenzo voor de vrees; zo werkt nu eenmaal de rivaliteit in de passionele verliefdheid. De tweede geciteerde versregel kan men omkeren, helemaal in de zin van de elegie: zoals de hartstocht van de minnaar het laat afweten wanneer de echtgenoot zelf geen belangstelling meer vertoont voor zijn geliefde, wordt de hartstocht van de minnaar juist opgezweept door de hartstocht van de echtgenoot voor zijn geliefde en dat is dan wel een illustratie van stelling 31. Al bij al is de verklaring van deze geciteerde versregels voor de lezer niet evident en vraagt ze inderdaad om enige toelichting.
In het scholium gaat Spinoza gewoon verder met de stelling, zonder enige verwijzing naar de veeleer frivole context van Ovidius’ elegie. Hij laat opmerken dat het nastreven van de goedkeuring van anderen voor wat men zelf doet en laat, liefheeft of haat, niets anders is dan de ambitio die hij heeft beschreven in 3p29s, de roemzucht of het najagen van populariteit tot elke prijs. Spinoza besluit uit dat alles dat wij allemaal wensen dat de anderen leven zoals wij leven: dat versterkt onze gemoedstoestanden en het vermijdt uiteraard zowel weifelingen en conflicten in het gemoed als conflicten tussen personen met tegengestelde gevoelens. Maar wij mensen zijn grondig verschillend van elkaar en als iedereen dan wenst dat de anderen zijn of worden zoals men zelf is, zijn we allen elkaars rivalen. Als iedereen wil dat de anderen ons loven en liefhebben, zijn wij allen concurrenten in de liefde en haten we elkaar. Deze conclusie volgt niet vanzelfsprekend uit de stelling zelf: daar gaat het om de bekrachtiging van onze gevoelens door gelijksoortige gevoelens van anderen. Deze laatste gedachte van dit scholium sluit veeleer aan bij wat gezegd is over de roemzucht: het is in het overdreven najagen van de gunst van anderen dat wij met elkaar in concurrentie komen en elkaar gaan haten. De gedachte vormt wel een naadloze overgang naar de volgende stelling.
Wij imiteren niet alleen de gemoedstoestanden van anderen, zij beïnvloeden ook onze eigen gemoedstoestanden (3p31). Wanneer wij merken dat anderen dezelfde gevoelens koesteren over iets dat wij liefhebben, haten of begeren, wordt onze gemoedstoestand daardoor bevestigd en versterkt. Spinoza zegt dat we daardoor nog constantius liefhebben, haten of begeren. Constans betekent natuurlijk ‘constant’, maar als het over liefde gaat, spreken we van trouwe liefde; bij haat en begeerte is dat ‘blijvend, niet aflatend’. Spinoza benadrukt met constantius echter niet zozeer dat deze gemoedstoestanden heviger zullen zijn doordat we die eveneens bij anderen vaststellen, maar dat ze langer zullen blijven bestaan. Zowel bij de liefde als bij haat en begeren is de lange duur ervan inderdaad een bewijs van de diepgang en de intensiteit van deze gemoedstoestanden.
Het bewijs vertrekt van 3p27 : als wij ons inbeelden dat iemand iets liefheeft, wekt dat ook onze liefde op. Maar stelling 31 vertrekt van de veronderstelling dat we al iets liefhebben. Bij die oorspronkelijke liefde komt er dus een nieuwe factor die deze liefde nog versterkt, namelijk het feit dat iemand anders dezelfde liefde koestert. Er is dan zowel een interne als een externe oorzaak van onze liefde, die daardoor nog meer reden van bestaan heeft.
Heel anders verloopt het wanneer wij iets liefhebben, maar vaststellen dat anderen er afkerig van zijn. Onze liefde komt dan in botsing met de afkeuring die wij overnemen of imiteren van anderen; dat noemt Spinoza ook hier een weifeling van het gemoed, zoals in 3p17: wij worden verscheurd door tegenstrijdige gevoelens.
In het corollarium volgt de logische conclusie van stelling 31: als onze gemoedstoestanden bevestigd en nog versterkt worden doordat anderen dezelfde gemoedstoestanden koesteren nopens dezelfde zaken of personen, zal men die bevestiging en versterking vanzelfsprekend nastreven en dus zal men wensen en nastreven dat de anderen dezelfde zaken liefhebben of haten die wij liefhebben en haten.
Daarop volgt een citaat uit Ovidius Amores, boek 2, Elegie 19, verzen 5 en 4. Die 19de elegie heeft als thema de verhoogde begeerte naar wat verboden is in de liefde en de onaantrekkelijkheid van wat men zonder tegenstand kan verkrijgen. De eerst geciteerde versregel, die in de elegie na de tweede geciteerde komt, is een dubbele aansporing tot minnaars: laten we tegelijk hopen en vrezen, dat kruidt de begeerte; als er geen hoop en vrees tegelijk is, is er geen passie: het is als blaren plukken van de bomen, water drinken uit een rivier, zand stelen aan het lege strand. Blijkbaar heeft Spinoza het citaat anders gelezen: laten we als minnaars op dezelfde manier of hetzelfde voorwerp hopen en vrezen als anderen doen, om zo de hoop en de vrees te versterken, zoals in stelling 31 wordt gesteld. Maar wat dan met de tweede versregel? ‘Wie liefheeft wat een ander toelaat, wordt als van ijzer’, dat wil zeggen volkomen gevoelloos, zonder passie; rivaliteit is de voorwaarde voor de begeerte. Dat is de pointe van de hele elegie en dat is nog duidelijker als men de juiste volgorde bewaart van deze twee versregels. Spinoza’s interpretatie van de eerst geciteerde versregel is begrijpelijk en past ook in het kader van de elegie: als twee minnaars dezelfde hoop koesteren wordt de hoop daardoor versterkt, en evenzo voor de vrees; zo werkt nu eenmaal de rivaliteit in de passionele verliefdheid. De tweede geciteerde versregel kan men omkeren, helemaal in de zin van de elegie: zoals de hartstocht van de minnaar het laat afweten wanneer de echtgenoot zelf geen belangstelling meer vertoont voor zijn geliefde, wordt de hartstocht van de minnaar juist opgezweept door de hartstocht van de echtgenoot voor zijn geliefde en dat is dan wel een illustratie van stelling 31. Al bij al is de verklaring van deze geciteerde versregels voor de lezer niet evident en vraagt ze inderdaad om enige toelichting.
In het scholium gaat Spinoza gewoon verder met de stelling, zonder enige verwijzing naar de veeleer frivole context van Ovidius’ elegie. Hij laat opmerken dat het nastreven van de goedkeuring van anderen voor wat men zelf doet en laat, liefheeft of haat, niets anders is dan de ambitio die hij heeft beschreven in 3p29s, de roemzucht of het najagen van populariteit tot elke prijs. Spinoza besluit uit dat alles dat wij allemaal wensen dat de anderen leven zoals wij leven: dat versterkt onze gemoedstoestanden en het vermijdt uiteraard zowel weifelingen en conflicten in het gemoed als conflicten tussen personen met tegengestelde gevoelens. Maar wij mensen zijn grondig verschillend van elkaar en als iedereen dan wenst dat de anderen zijn of worden zoals men zelf is, zijn we allen elkaars rivalen. Als iedereen wil dat de anderen ons loven en liefhebben, zijn wij allen concurrenten in de liefde en haten we elkaar. Deze conclusie volgt niet vanzelfsprekend uit de stelling zelf: daar gaat het om de bekrachtiging van onze gevoelens door gelijksoortige gevoelens van anderen. Deze laatste gedachte van dit scholium sluit veeleer aan bij wat gezegd is over de roemzucht: het is in het overdreven najagen van de gunst van anderen dat wij met elkaar in concurrentie komen en elkaar gaan haten. De gedachte vormt wel een naadloze overgang naar de volgende stelling.