Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 25. Wij streven ernaar om over onszelf en over wat we liefhebben alles te bevestigen waarvan wij ons inbeelden dat het ons of wat we liefhebben blijdschap zal verschaffen, en integendeel alles te ontkennen waarvan wij ons inbeelden dat het ons of wat we liefhebben droefheid berokkent.
Bewijs: iets waarvan wij ons inbeelden dat het iets dat wij liefhebben blijdschap of droefheid bezorgt, bezorgt ons blijdschap of verdriet (volgens 3p21). Welnu, het gemoed (volgens 3p12) streeft ernaar zich zoveel mogelijk die zaken in te beelden die ons blijdschap verschaffen, i.e. (volgens 2p17 & c ) om ze als aanwezig te zien; en anderzijds (volgens 3p13) van zaken die ons droefheid berokkenen het bestaan uit te sluiten. Bijgevolg streven we ernaar over onszelf en over wat we liefhebben alles te bevestigen, waarvan wij ons inbeelden dat het ons of wat we liefhebben blijdschap verschaft, en andersom, q.e.d.
Stelling 25. Wij streven ernaar om over onszelf en over wat we liefhebben alles te bevestigen waarvan wij ons inbeelden dat het ons of wat we liefhebben blijdschap zal verschaffen, en integendeel alles te ontkennen waarvan wij ons inbeelden dat het ons of wat we liefhebben droefheid berokkent.
Bewijs: iets waarvan wij ons inbeelden dat het iets dat wij liefhebben blijdschap of droefheid bezorgt, bezorgt ons blijdschap of verdriet (volgens 3p21). Welnu, het gemoed (volgens 3p12) streeft ernaar zich zoveel mogelijk die zaken in te beelden die ons blijdschap verschaffen, i.e. (volgens 2p17 & c ) om ze als aanwezig te zien; en anderzijds (volgens 3p13) van zaken die ons droefheid berokkenen het bestaan uit te sluiten. Bijgevolg streven we ernaar over onszelf en over wat we liefhebben alles te bevestigen, waarvan wij ons inbeelden dat het ons of wat we liefhebben blijdschap verschaft, en andersom, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXV: Id omne de nobis deque re amata affirmare conamur quod nos vel rem amatam lætitia afficere imaginamur et contra id omne negare quod nos vel rem amatam tristitia afficere imaginamur.
DEMONSTRATIO : Quod rem amatam lætitia vel tristitia afficere imaginamur, id nos lætitia vel tristitia afficit (per propositionem 21 hujus). At mens (per propositionem 12 hujus) ea quæ nos lætitia afficiunt, quantum potest conatur imaginari hoc est (per propositionem 17 partis II et ejus corollarium) ut præsentia contemplari et contra (per propositionem 13 hujus) quæ nos tristitia afficiunt, eorum existentiam secludere; ergo id omne de nobis deque re amata affirmare conamur quod nos vel rem amatam lætitia afficere imaginamur et contra. Q.E.D.
PROPOSITIO XXV: Id omne de nobis deque re amata affirmare conamur quod nos vel rem amatam lætitia afficere imaginamur et contra id omne negare quod nos vel rem amatam tristitia afficere imaginamur.
DEMONSTRATIO : Quod rem amatam lætitia vel tristitia afficere imaginamur, id nos lætitia vel tristitia afficit (per propositionem 21 hujus). At mens (per propositionem 12 hujus) ea quæ nos lætitia afficiunt, quantum potest conatur imaginari hoc est (per propositionem 17 partis II et ejus corollarium) ut præsentia contemplari et contra (per propositionem 13 hujus) quæ nos tristitia afficiunt, eorum existentiam secludere; ergo id omne de nobis deque re amata affirmare conamur quod nos vel rem amatam lætitia afficere imaginamur et contra. Q.E.D.
Toelichting
In stelling 25 vat Spinoza een en ander samen: zowel wat onszelf betreft als onze geliefde zaken of personen streven we ernaar alles te bevestigen waarvan we menen dat het blijdschap verschaft en integendeel alles te ontkennen of af te wijzen wat ons of onze geliefden kan bedroeven. Dat betekent dat we ons sommige zaken en personen graag als aanwezig zullen voorstellen en andere zoveel mogelijk als onbestaand zullen beschouwen. In beide gevallen gaat het om de gevolgen voor onze daadkracht: wat daartoe bijdraagt, geniet onze volle aandacht; wat daarvoor een bedreiging vormt, vermijden we zoveel mogelijk of negeren we. Het valt nogmaals op dat wij alles beoordelen vanuit onze eigen daadkracht en uiteindelijk ons zelfbehoud. Zelfs het welzijn en de blijdschap van onze geliefden en gelijken, met wie wij ons vereenzelvigen, speelt daarin enkel mee omdat wij ons verheugen over hun geluk en medelijden met hun droefheid.
Er is hier geen sprake van de christelijke naastenliefde, die predikt dat wij niet onszelf maar de naaste moeten beminnen, of op zijn minst toch onze naaste zoals onszelf. Voor Spinoza is dat een onmogelijkheid. Er is geen enkele natuurlijke aandrift in de mens tot altruïsme, enkel tot zelfbehoud. De bezorgdheid om de andere vindt haar oorzaak in de blijdschap die wij daarbij ondervinden en in de vermeerdering van onze daadkracht. Wij vinden daarvan een bevestiging in de moderne opvattingen over zelfbehoud en altruïsme (kin selection theory) in het werk van Richard Dawkins en anderen. Daar vertrekt men van selfish genes en wordt de ‘liefde’ tot de anderen gemeten in de mate dat zij genetisch identiek zijn met ons. Onze kinderen, broers en zussen zijn dat voor 50%, onze kleinkinderen voor 25% enzovoort. Dit is vanzelfsprekend een zeer ruwe schets van een zeer complexe theorie, maar de grond van de zaak, die reeds door Darwin onderkend werd, is inderdaad wat ook Spinoza stelt in de fundamentele zesde stelling van dit derde deel: al wat is, streeft er uit zichzelf naar te volharden in wat het is. Dat streven neemt zoals we al gezien hebben en nog zullen zien allerlei vormen aan waarin de anderen noodzakelijkerwijs een belangrijke plaats innemen, maar er is geen enkele fundamentele kracht of natuurlijke aandrift tot altruïsme die vergelijkbaar is met het streven naar zelfbehoud. Het altruïsme is ofwel een rechtstreeks gevolg van het streven naar zelfbehoud zoals bij Dawkins c.s., ofwel het resultaat van reflectie. De conatus daarentegen is een natuurkracht, of zelfs de natuurkracht.
In stelling 25 vat Spinoza een en ander samen: zowel wat onszelf betreft als onze geliefde zaken of personen streven we ernaar alles te bevestigen waarvan we menen dat het blijdschap verschaft en integendeel alles te ontkennen of af te wijzen wat ons of onze geliefden kan bedroeven. Dat betekent dat we ons sommige zaken en personen graag als aanwezig zullen voorstellen en andere zoveel mogelijk als onbestaand zullen beschouwen. In beide gevallen gaat het om de gevolgen voor onze daadkracht: wat daartoe bijdraagt, geniet onze volle aandacht; wat daarvoor een bedreiging vormt, vermijden we zoveel mogelijk of negeren we. Het valt nogmaals op dat wij alles beoordelen vanuit onze eigen daadkracht en uiteindelijk ons zelfbehoud. Zelfs het welzijn en de blijdschap van onze geliefden en gelijken, met wie wij ons vereenzelvigen, speelt daarin enkel mee omdat wij ons verheugen over hun geluk en medelijden met hun droefheid.
Er is hier geen sprake van de christelijke naastenliefde, die predikt dat wij niet onszelf maar de naaste moeten beminnen, of op zijn minst toch onze naaste zoals onszelf. Voor Spinoza is dat een onmogelijkheid. Er is geen enkele natuurlijke aandrift in de mens tot altruïsme, enkel tot zelfbehoud. De bezorgdheid om de andere vindt haar oorzaak in de blijdschap die wij daarbij ondervinden en in de vermeerdering van onze daadkracht. Wij vinden daarvan een bevestiging in de moderne opvattingen over zelfbehoud en altruïsme (kin selection theory) in het werk van Richard Dawkins en anderen. Daar vertrekt men van selfish genes en wordt de ‘liefde’ tot de anderen gemeten in de mate dat zij genetisch identiek zijn met ons. Onze kinderen, broers en zussen zijn dat voor 50%, onze kleinkinderen voor 25% enzovoort. Dit is vanzelfsprekend een zeer ruwe schets van een zeer complexe theorie, maar de grond van de zaak, die reeds door Darwin onderkend werd, is inderdaad wat ook Spinoza stelt in de fundamentele zesde stelling van dit derde deel: al wat is, streeft er uit zichzelf naar te volharden in wat het is. Dat streven neemt zoals we al gezien hebben en nog zullen zien allerlei vormen aan waarin de anderen noodzakelijkerwijs een belangrijke plaats innemen, maar er is geen enkele fundamentele kracht of natuurlijke aandrift tot altruïsme die vergelijkbaar is met het streven naar zelfbehoud. Het altruïsme is ofwel een rechtstreeks gevolg van het streven naar zelfbehoud zoals bij Dawkins c.s., ofwel het resultaat van reflectie. De conatus daarentegen is een natuurkracht, of zelfs de natuurkracht.