Vertaling
Stelling 1. Denken is een attribuut van God, of: God is denken.
Bewijs: singuliere denkactiviteiten, of deze of gene denkactiviteit, zijn modi die Gods natuur op een zekere en welbepaalde manier uitdrukken (volgens het corollarium bij 1p25). God beschikt dus over een attribuut (volgens 1def5) waarvan alle singuliere denkactiviteiten het concept inhouden en waardoor ze tevens begrepen worden. En bijgevolg is denken een van de oneindig vele attributen van God, dat de eeuwige en onbeperkte essentie Gods uitdrukt (zie 1def6), of: God is denken.
Scholium: deze stelling blijkt eveneens hieruit, dat wij in staat zijn ons een onbegrensd denkend wezen voor te stellen. Want hoe meer zaken een denkend wezen kan bedenken, hoe meer werkelijkheid of volmaaktheid wij ons voorstellen dat het inhoudt. Dus is een wezen dat oneindig veel op oneindig veel manieren kan denken, noodzakelijkerwijs krachtens zijn denken onbeperkt. Aangezien wij ons zodoende een onbegrensd wezen voorstellen door enkel het denken in acht te nemen, is denken noodzakelijkerwijs (volgens 1def4 en 1p6) een van de oneindig veel attributen van God, zoals we beweerden.
Stelling 1. Denken is een attribuut van God, of: God is denken.
Bewijs: singuliere denkactiviteiten, of deze of gene denkactiviteit, zijn modi die Gods natuur op een zekere en welbepaalde manier uitdrukken (volgens het corollarium bij 1p25). God beschikt dus over een attribuut (volgens 1def5) waarvan alle singuliere denkactiviteiten het concept inhouden en waardoor ze tevens begrepen worden. En bijgevolg is denken een van de oneindig vele attributen van God, dat de eeuwige en onbeperkte essentie Gods uitdrukt (zie 1def6), of: God is denken.
Scholium: deze stelling blijkt eveneens hieruit, dat wij in staat zijn ons een onbegrensd denkend wezen voor te stellen. Want hoe meer zaken een denkend wezen kan bedenken, hoe meer werkelijkheid of volmaaktheid wij ons voorstellen dat het inhoudt. Dus is een wezen dat oneindig veel op oneindig veel manieren kan denken, noodzakelijkerwijs krachtens zijn denken onbeperkt. Aangezien wij ons zodoende een onbegrensd wezen voorstellen door enkel het denken in acht te nemen, is denken noodzakelijkerwijs (volgens 1def4 en 1p6) een van de oneindig veel attributen van God, zoals we beweerden.
Latijnse tekst
PROPOSITIO I: Cogitatio attributum Dei est sive Deus est res cogitans.
DEMONSTRATIO: Singulares cogitationes sive hæc et illa cogitatio modi sunt qui Dei naturam certo et determinato modo exprimunt (per corollarium propositionis 25 partis I). Competit ergo Deo (per definitionem 5 partis I) attributum cujus conceptum singulares omnes cogitationes involvunt, per quod etiam concipiuntur. Est igitur cogitatio unum ex infinitis Dei attributis quod Dei æternam et infinitam essentiam exprimit (vide definitionem 6 partis I) sive Deus est res cogitans. Q.E.D.
SCHOLIUM: Patet etiam hæc propositio ex hoc quod nos possumus ens cogitans infinitum concipere. Nam quo plura ens cogitans potest cogitare, eo plus realitatis sive perfectionis idem continere concipimus; ergo ens quod infinita infinitis modis cogitare potest, est necessario virtute cogitandi infinitum. Cum itaque ad solam cogitationem attendendo Ens infinitum concipiamus, est necessario (per definitiones 4 et 6 partis I) cogitatio unum ex infinitis Dei attributis, ut volebamus.
PROPOSITIO I: Cogitatio attributum Dei est sive Deus est res cogitans.
DEMONSTRATIO: Singulares cogitationes sive hæc et illa cogitatio modi sunt qui Dei naturam certo et determinato modo exprimunt (per corollarium propositionis 25 partis I). Competit ergo Deo (per definitionem 5 partis I) attributum cujus conceptum singulares omnes cogitationes involvunt, per quod etiam concipiuntur. Est igitur cogitatio unum ex infinitis Dei attributis quod Dei æternam et infinitam essentiam exprimit (vide definitionem 6 partis I) sive Deus est res cogitans. Q.E.D.
SCHOLIUM: Patet etiam hæc propositio ex hoc quod nos possumus ens cogitans infinitum concipere. Nam quo plura ens cogitans potest cogitare, eo plus realitatis sive perfectionis idem continere concipimus; ergo ens quod infinita infinitis modis cogitare potest, est necessario virtute cogitandi infinitum. Cum itaque ad solam cogitationem attendendo Ens infinitum concipiamus, est necessario (per definitiones 4 et 6 partis I) cogitatio unum ex infinitis Dei attributis, ut volebamus.
Toelichting
De eerste stelling van het tweede deel van de Ethica brengt ons meteen in medias res. Dat het denken een attribuut is van God of de substantie heeft Spinoza ten minste gesuggereerd en geïmpliceerd vanaf het begin van het eerste deel (1def2, 1ax4). In stelling 16 en ook in stelling 30 van dat deel vernemen we iets meer over het intellect of het begrijpen van God of de substantie. We weten dat de substantie oneindig veel, of alle attributen heeft. Als denken een attribuut is, zal God het dus hebben, of behoort het tot de substantie. Voor zijn bewijsvoering vertrekt Spinoza van de singuliere denkactiviteiten (cogitationes) waarvan hij het bestaan in de voorafgaande definities en axioma’s van het tweede deel vastgesteld heeft. Op grond van 1p25c kan hij dan stellen dat als er singuliere ideeën zijn, die niets anders zijn dan modi van een attribuut van de substantie; er moet dus een attribuut van denken zijn. Elk attribuut drukt de essentie van de substantie uit op een specifieke manier, ook het denken. Denken behoort dus tot de essentie van de substantie. Volgens de definitie van het attribuut (1def4) en de daarop volgende definitie van de modi moeten al de singuliere zaken onder het attribuut van het denken uitsluitend begrepen worden vanuit dat attribuut van de substantie; alle ideeën omvatten derhalve het concept ‘denken’. En dus is er in de substantie noodzakelijkerwijs een attribuut ‘denken’, wat Spinoza met zijn stereotiepe sive verwoordt als: God is een denkende zaak (Deus est res cogitans).
Maar is dat een terechte vertaling? God is immers geen zaak, maar een substantie, de substantie. In 2def3 staat dat het gemoed res cogitans is, maar niet wat met gemoed bedoeld wordt, noch over wiens gemoed het gaat. In het abrupte 2ax2 lezen we dat de mens denkt. In 2def7 staat wat Spinoza bedoelt met singuliere zaken (res singulares), maar God of de substantie is allesbehalve een singuliere zaak. Wat is dan een res in deze zinsnede?
In de eerste definitie wordt de substantie als res extensa omschreven. Dat betekent: de substantie van wie de essentie wordt uitgedrukt door het attribuut van de uitgebreidheid; God/de substantie is dus uitgebreidheid. De derde definitie verloopt parallel en bijgevolg kunnen we van God, dat wil zeggen van de substantie zeggen dat haar essentie wordt uitgedrukt door denken en dat betekent analoog met de eerste definitie dat de substantie res cogitans is. God of de substantie is helemaal geen res, geen zaak en ook niet ‘iets’ en zeker geen persoon met menselijke kenmerken. ‘God denkt’ of ‘God is een denkend wezen’ zijn al te antropomorfe uitspraken, iets waarvoor Spinoza ons voortdurend waarschuwt in de meest strenge bewoordingen. Wij vertalen dus spaarzaam en strak: God is denken. Dat lijkt ons de minst storende weergave van deze stelling die zegt dat denken een attribuut is van de substantie dat de essentie van de substantie uitdrukt.
Hierbij valt nog op te merken dat de parallellie tussen de eerste en de derde definitie niet volledig is. In de derde definitie staat dat lichamen toestanden zijn van de substantie onder het attribuut van de uitgebreidheid; zuiver parallel zouden dan ideeën toestanden zijn van de substantie onder het attribuut van het denken, en dat is wel zo, maar Spinoza formuleert het enigszins anders: de ideeën worden gevormd door de mens (Lat.), het gemoed. Dat wijst op een factor die ontbreekt in de vorming van de lichamen, die zonder meer de uitgebreide substantie zijn. Dat is dus een onderscheid tussen de substantie als res extensa en als res cogitans: er is een mens (Lat.), een gemoed dat actief optreedt. Op dit ogenblik is nog onduidelijk wat met dat gemoed bedoeld is, maar er blijkt wel degelijk een gemoed nodig te zijn opdat ideeën zouden kunnen gevormd worden. Als wij nu zien dat de essentie van de substantie denken inhoudt, moet men daaruit besluiten dat er ook in de substantie een gemoed is. Dat lijkt een bevestiging te vinden in de uitdrukking Deus est res cogitans, God, of de substantie, is denken. Maar expliciet wordt het hier niet gesteld.
Op grond van een principe dat we overal terugvinden bij Spinoza, namelijk dat hoe meer activiteit of kenmerken iets heeft, des te meer realiteit of perfectie het ook heeft (1p9, 1p10s, 1p16d &c.), kan Spinoza claimen dat wij ons een zijnde, in dit geval (God of) de substantie kunnen voorstellen dat onbegrensd is in het attribuut van het denken. Uit de substantie volgt immers oneindig veel op oneindig veel wijzen, dus ook onder het attribuut denken. De substantie is dus oneindig op het gebied van het denken en heeft daarin de hoogste realiteit en volmaaktheid. Bijgevolg drukt denken de essentie uit van de substantie en dus is het een van de attributen daarvan.
Wij willen hier nogmaals benadrukken hoe verleidelijk en misleidend het is aan God te denken als een persoon en niet als de ene substantie. Wanneer men zegt dat God denkt, of denkend is, of iets dat denkt, of een wezen dat denkt, hebben we onvermijdelijk steeds de denkactiviteit in gedachten van de mens. Wanneer we zeggen dat ‘de substantie denkt’, begaan we dezelfde fout en bovendien is het een zinloze uitdrukking, aangezien we er niet kunnen uit afleiden wat ermee bedoeld wordt. Deze eerste stelling is aldus een crux interpretum, een kruis voor elke vertaler. Laten we er vooral uit onthouden dat de essentie van God of de substantie uitgedrukt wordt door het attribuut van het denken, zoals ze uitgedrukt wordt door het attribuut van de uitgebreidheid. Dat betekent ten minste dat al wat is tevens begrijpelijk of denkbaar is.
De eerste stelling van het tweede deel van de Ethica brengt ons meteen in medias res. Dat het denken een attribuut is van God of de substantie heeft Spinoza ten minste gesuggereerd en geïmpliceerd vanaf het begin van het eerste deel (1def2, 1ax4). In stelling 16 en ook in stelling 30 van dat deel vernemen we iets meer over het intellect of het begrijpen van God of de substantie. We weten dat de substantie oneindig veel, of alle attributen heeft. Als denken een attribuut is, zal God het dus hebben, of behoort het tot de substantie. Voor zijn bewijsvoering vertrekt Spinoza van de singuliere denkactiviteiten (cogitationes) waarvan hij het bestaan in de voorafgaande definities en axioma’s van het tweede deel vastgesteld heeft. Op grond van 1p25c kan hij dan stellen dat als er singuliere ideeën zijn, die niets anders zijn dan modi van een attribuut van de substantie; er moet dus een attribuut van denken zijn. Elk attribuut drukt de essentie van de substantie uit op een specifieke manier, ook het denken. Denken behoort dus tot de essentie van de substantie. Volgens de definitie van het attribuut (1def4) en de daarop volgende definitie van de modi moeten al de singuliere zaken onder het attribuut van het denken uitsluitend begrepen worden vanuit dat attribuut van de substantie; alle ideeën omvatten derhalve het concept ‘denken’. En dus is er in de substantie noodzakelijkerwijs een attribuut ‘denken’, wat Spinoza met zijn stereotiepe sive verwoordt als: God is een denkende zaak (Deus est res cogitans).
Maar is dat een terechte vertaling? God is immers geen zaak, maar een substantie, de substantie. In 2def3 staat dat het gemoed res cogitans is, maar niet wat met gemoed bedoeld wordt, noch over wiens gemoed het gaat. In het abrupte 2ax2 lezen we dat de mens denkt. In 2def7 staat wat Spinoza bedoelt met singuliere zaken (res singulares), maar God of de substantie is allesbehalve een singuliere zaak. Wat is dan een res in deze zinsnede?
In de eerste definitie wordt de substantie als res extensa omschreven. Dat betekent: de substantie van wie de essentie wordt uitgedrukt door het attribuut van de uitgebreidheid; God/de substantie is dus uitgebreidheid. De derde definitie verloopt parallel en bijgevolg kunnen we van God, dat wil zeggen van de substantie zeggen dat haar essentie wordt uitgedrukt door denken en dat betekent analoog met de eerste definitie dat de substantie res cogitans is. God of de substantie is helemaal geen res, geen zaak en ook niet ‘iets’ en zeker geen persoon met menselijke kenmerken. ‘God denkt’ of ‘God is een denkend wezen’ zijn al te antropomorfe uitspraken, iets waarvoor Spinoza ons voortdurend waarschuwt in de meest strenge bewoordingen. Wij vertalen dus spaarzaam en strak: God is denken. Dat lijkt ons de minst storende weergave van deze stelling die zegt dat denken een attribuut is van de substantie dat de essentie van de substantie uitdrukt.
Hierbij valt nog op te merken dat de parallellie tussen de eerste en de derde definitie niet volledig is. In de derde definitie staat dat lichamen toestanden zijn van de substantie onder het attribuut van de uitgebreidheid; zuiver parallel zouden dan ideeën toestanden zijn van de substantie onder het attribuut van het denken, en dat is wel zo, maar Spinoza formuleert het enigszins anders: de ideeën worden gevormd door de mens (Lat.), het gemoed. Dat wijst op een factor die ontbreekt in de vorming van de lichamen, die zonder meer de uitgebreide substantie zijn. Dat is dus een onderscheid tussen de substantie als res extensa en als res cogitans: er is een mens (Lat.), een gemoed dat actief optreedt. Op dit ogenblik is nog onduidelijk wat met dat gemoed bedoeld is, maar er blijkt wel degelijk een gemoed nodig te zijn opdat ideeën zouden kunnen gevormd worden. Als wij nu zien dat de essentie van de substantie denken inhoudt, moet men daaruit besluiten dat er ook in de substantie een gemoed is. Dat lijkt een bevestiging te vinden in de uitdrukking Deus est res cogitans, God, of de substantie, is denken. Maar expliciet wordt het hier niet gesteld.
Op grond van een principe dat we overal terugvinden bij Spinoza, namelijk dat hoe meer activiteit of kenmerken iets heeft, des te meer realiteit of perfectie het ook heeft (1p9, 1p10s, 1p16d &c.), kan Spinoza claimen dat wij ons een zijnde, in dit geval (God of) de substantie kunnen voorstellen dat onbegrensd is in het attribuut van het denken. Uit de substantie volgt immers oneindig veel op oneindig veel wijzen, dus ook onder het attribuut denken. De substantie is dus oneindig op het gebied van het denken en heeft daarin de hoogste realiteit en volmaaktheid. Bijgevolg drukt denken de essentie uit van de substantie en dus is het een van de attributen daarvan.
Wij willen hier nogmaals benadrukken hoe verleidelijk en misleidend het is aan God te denken als een persoon en niet als de ene substantie. Wanneer men zegt dat God denkt, of denkend is, of iets dat denkt, of een wezen dat denkt, hebben we onvermijdelijk steeds de denkactiviteit in gedachten van de mens. Wanneer we zeggen dat ‘de substantie denkt’, begaan we dezelfde fout en bovendien is het een zinloze uitdrukking, aangezien we er niet kunnen uit afleiden wat ermee bedoeld wordt. Deze eerste stelling is aldus een crux interpretum, een kruis voor elke vertaler. Laten we er vooral uit onthouden dat de essentie van God of de substantie uitgedrukt wordt door het attribuut van het denken, zoals ze uitgedrukt wordt door het attribuut van de uitgebreidheid. Dat betekent ten minste dat al wat is tevens begrijpelijk of denkbaar is.