Vertaling
Stelling 7. De orde en het verband van ideeën is identiek met de orde en het verband van zaken.
Bewijs: dat blijkt uit 1a4. Immers, het idee van al wat veroorzaakt is, is afhankelijk van de kennis van de oorzaak waarvan het een gevolg is.
Corollarium: hieruit volgt dat Gods vermogen tot denken gelijk is aan zijn vermogen tot daadwerkelijk handelen; i.e. al wat formeel volgt uit de onbegrensde natuur Gods, volgt in God in dezelfde orde en hetzelfde verband objectief uit het idee van God.
Scholium: hier moeten we, voor we verder doorgaan, in herinnering brengen wat wij hierboven aangetoond hebben: al wat door het onbeperkt intellect kan begrepen worden als iets dat de essentie van een substantie uitmaakt, behoort allemaal uitsluitend tot de unieke substantie; bijgevolg zijn de denkende substantie en de uitgebreide substantie één en dezelfde substantie, die nu eens begrepen wordt onder het ene attribuut, dan weer onder het andere. Zo is ook een modus van uitgebreidheid en het idee daarvan een en dezelfde zaak, maar uitgedrukt op twee manieren. Dat lijken sommige Joden als het ware door een waas ingezien te hebben, wanneer ze namelijk stellen dat God, Gods intellect en de zaken die hij begrijpt één en hetzelfde is. Bijvoorbeeld: een cirkel die werkelijk bestaat en het idee van die bestaande cirkel dat eveneens in God is, is één en dezelfde zaak, verklaard middels verschillende attributen. En daarom, of men nu de natuur opvat onder het attribuut van uitgebreidheid of onder het attribuut van denken of onder gelijk welk ander, steeds stellen we vast dat een en dezelfde orde, oftewel een en hetzelfde oorzakelijk verband eruit volgt, dat wil zeggen: telkens dezelfde zaken. Slechts om één enkele reden heb ik gezegd dat God de oorzaak is van het idee van bijvoorbeeld een cirkel alleenlijk in zover hij denken is, en van een cirkel alleenlijk in zover hij uitgebreid is, namelijk omdat het formele idee van een cirkel op geen andere manier begrepen kan worden dan middels een andere modus van het denken als naaste oorzaak, en die op zijn beurt middels een andere en zo tot in het oneindige, zodanig dat zolang zaken beschouwd worden als modi van het denken, wij de orde oftewel het oorzakelijk verband van de hele natuur uitsluitend moeten verklaren middels het attribuut van denken; en naargelang ze als modi van uitgebreidheid beschouwd worden, moet de orde van de hele natuur uitsluitend verklaard worden middels het attribuut van uitgebreidheid, en dat bedoel ik ook als ik het over de andere attributen heb. Om die reden is God waarlijk de oorzaak van de zaken zoals ze in zichzelf zijn in zover hij bestaat uit oneindig veel attributen. Duidelijker dan dat kan ik het op dit ogenblik niet uitleggen.
Stelling 7. De orde en het verband van ideeën is identiek met de orde en het verband van zaken.
Bewijs: dat blijkt uit 1a4. Immers, het idee van al wat veroorzaakt is, is afhankelijk van de kennis van de oorzaak waarvan het een gevolg is.
Corollarium: hieruit volgt dat Gods vermogen tot denken gelijk is aan zijn vermogen tot daadwerkelijk handelen; i.e. al wat formeel volgt uit de onbegrensde natuur Gods, volgt in God in dezelfde orde en hetzelfde verband objectief uit het idee van God.
Scholium: hier moeten we, voor we verder doorgaan, in herinnering brengen wat wij hierboven aangetoond hebben: al wat door het onbeperkt intellect kan begrepen worden als iets dat de essentie van een substantie uitmaakt, behoort allemaal uitsluitend tot de unieke substantie; bijgevolg zijn de denkende substantie en de uitgebreide substantie één en dezelfde substantie, die nu eens begrepen wordt onder het ene attribuut, dan weer onder het andere. Zo is ook een modus van uitgebreidheid en het idee daarvan een en dezelfde zaak, maar uitgedrukt op twee manieren. Dat lijken sommige Joden als het ware door een waas ingezien te hebben, wanneer ze namelijk stellen dat God, Gods intellect en de zaken die hij begrijpt één en hetzelfde is. Bijvoorbeeld: een cirkel die werkelijk bestaat en het idee van die bestaande cirkel dat eveneens in God is, is één en dezelfde zaak, verklaard middels verschillende attributen. En daarom, of men nu de natuur opvat onder het attribuut van uitgebreidheid of onder het attribuut van denken of onder gelijk welk ander, steeds stellen we vast dat een en dezelfde orde, oftewel een en hetzelfde oorzakelijk verband eruit volgt, dat wil zeggen: telkens dezelfde zaken. Slechts om één enkele reden heb ik gezegd dat God de oorzaak is van het idee van bijvoorbeeld een cirkel alleenlijk in zover hij denken is, en van een cirkel alleenlijk in zover hij uitgebreid is, namelijk omdat het formele idee van een cirkel op geen andere manier begrepen kan worden dan middels een andere modus van het denken als naaste oorzaak, en die op zijn beurt middels een andere en zo tot in het oneindige, zodanig dat zolang zaken beschouwd worden als modi van het denken, wij de orde oftewel het oorzakelijk verband van de hele natuur uitsluitend moeten verklaren middels het attribuut van denken; en naargelang ze als modi van uitgebreidheid beschouwd worden, moet de orde van de hele natuur uitsluitend verklaard worden middels het attribuut van uitgebreidheid, en dat bedoel ik ook als ik het over de andere attributen heb. Om die reden is God waarlijk de oorzaak van de zaken zoals ze in zichzelf zijn in zover hij bestaat uit oneindig veel attributen. Duidelijker dan dat kan ik het op dit ogenblik niet uitleggen.
Latijnse tekst
PROPOSITIO VII: ordo et connexio idearum idem est ac ordo et connexio rerum.
DEMONSTRATIO: Patet ex axiomate 4 partis I. Nam cujuscunque causati idea a cognitione causæ cujus est effectus, dependet.
COROLLARIUM: Hinc sequitur quod Dei cogitandi potentia æqualis est ipsius actuali agendi potentiæ. Hoc est quicquid ex infinita Dei natura sequitur formaliter, id omne ex Dei idea eodem ordine eademque connexione sequitur in Deo objective.
SCHOLIUM: Hic antequam ulterius pergamus, revocandum nobis in memoriam est id quod supra ostendimus nempe quod quicquid ab infinito intellectu percipi potest tanquam substantiæ essentiam constituens, id omne ad unicam tantum substantiam pertinet et consequenter quod substantia cogitans et substantia extensa una eademque est substantia quæ jam sub hoc jam sub illo attributo comprehenditur. Sic etiam modus extensionis et idea illius modi una eademque est res sed duobus modis expressa, quod quidam Hebræorum quasi per nebulam vidisse videntur, qui scilicet statuunt Deum, Dei intellectum resque ab ipso intellectas unum et idem esse. Exempli gratia circulus in natura existens et idea circuli existentis quæ etiam in Deo est, una eademque est res quæ per diversa attributa explicatur et ideo sive naturam sub attributo extensionis sive sub attributo cogitationis sive sub alio quocunque concipiamus, unum eundemque ordinem sive unam eandemque causarum connexionem hoc est easdem res invicem sequi reperiemus. Nec ulla alia de causa dixi quod Deus sit causa ideæ exempli gratia circuli quatenus tantum est res cogitans et circuli quatenus tantum est res extensa nisi quia esse formale ideæ circuli non nisi per alium cogitandi modum tanquam causam proximam et ille iterum per alium et sic in infinitum, potest percipi ita ut quamdiu res ut cogitandi modi considerantur, ordinem totius naturæ sive causarum connexionem per solum cogitationis attributum explicare debemus et quatenus ut modi extensionis considerantur, ordo etiam totius naturæ per solum extensionis attributum explicari debet et idem de aliis attributis intelligo. Quare rerum ut in se sunt, Deus revera est causa quatenus infinitis constat attributis nec impræsentiarum hæc clarius possum explicare.
PROPOSITIO VII: ordo et connexio idearum idem est ac ordo et connexio rerum.
DEMONSTRATIO: Patet ex axiomate 4 partis I. Nam cujuscunque causati idea a cognitione causæ cujus est effectus, dependet.
COROLLARIUM: Hinc sequitur quod Dei cogitandi potentia æqualis est ipsius actuali agendi potentiæ. Hoc est quicquid ex infinita Dei natura sequitur formaliter, id omne ex Dei idea eodem ordine eademque connexione sequitur in Deo objective.
SCHOLIUM: Hic antequam ulterius pergamus, revocandum nobis in memoriam est id quod supra ostendimus nempe quod quicquid ab infinito intellectu percipi potest tanquam substantiæ essentiam constituens, id omne ad unicam tantum substantiam pertinet et consequenter quod substantia cogitans et substantia extensa una eademque est substantia quæ jam sub hoc jam sub illo attributo comprehenditur. Sic etiam modus extensionis et idea illius modi una eademque est res sed duobus modis expressa, quod quidam Hebræorum quasi per nebulam vidisse videntur, qui scilicet statuunt Deum, Dei intellectum resque ab ipso intellectas unum et idem esse. Exempli gratia circulus in natura existens et idea circuli existentis quæ etiam in Deo est, una eademque est res quæ per diversa attributa explicatur et ideo sive naturam sub attributo extensionis sive sub attributo cogitationis sive sub alio quocunque concipiamus, unum eundemque ordinem sive unam eandemque causarum connexionem hoc est easdem res invicem sequi reperiemus. Nec ulla alia de causa dixi quod Deus sit causa ideæ exempli gratia circuli quatenus tantum est res cogitans et circuli quatenus tantum est res extensa nisi quia esse formale ideæ circuli non nisi per alium cogitandi modum tanquam causam proximam et ille iterum per alium et sic in infinitum, potest percipi ita ut quamdiu res ut cogitandi modi considerantur, ordinem totius naturæ sive causarum connexionem per solum cogitationis attributum explicare debemus et quatenus ut modi extensionis considerantur, ordo etiam totius naturæ per solum extensionis attributum explicari debet et idem de aliis attributis intelligo. Quare rerum ut in se sunt, Deus revera est causa quatenus infinitis constat attributis nec impræsentiarum hæc clarius possum explicare.
Toelichting
De roemruchte zevende stelling moeten we met grote omzichtigheid lezen. Vaak bespreekt men ze op zichzelf, in al haar ogenschijnlijke eenvoud en met de verwarrende complexiteit van haar verstrekkende consequenties. Voor een goed begrip is het echter van groot belang dat men haar benadert more geometrico, namelijk als een stelling die steunt op wat voorafgaat en die op haar beurt een steunpunt is voor nieuwe stellingen. Enkel als we rekening houden met wat Spinoza al eerder, en vooral net voor deze stelling gezegd heeft over de zaken die in de zevende stelling ter sprake komen, mogen we hopen tot hun ware betekenis door te dringen.
In de vijfde stelling wijst Spinoza de substantie aan als de oorzaak van alle ideeën. In de zesde doet hij hetzelfde voor alle zaken, met dien verstande dat alle zaken uitsluitend binnen en middels hun eigen attribuut moeten begrepen worden. Dat lijkt een opdeling van de substantie in zaken naargelang het attribuut waarvan ze een modus zijn en dat kan niet de bedoeling zijn, want de substantie is één en ondeelbaar. De attributen zijn manieren waarop de substantie is en denkbaar is, het zijn zelf geen substanties. Alles is in de eerste plaats een deel of een vorm van de ene substantie, onder een of ander attribuut. Maar er is tevens van alles een idee. Welnu, de orde en het verband van die ideeën is identiek met de orde en het verband van de zaken waarvan ze het idee zijn.
Het bewijs voor deze stelling steunt op het vierde axioma uit deel 1: de kennis van het gevolg is afhankelijk van de kennis van de oorzaak. Om een waar idee te hebben van iets, moet men een waar idee hebben van zijn oorzaken. Hoe kunnen we dat axioma toepassen op de ideeën en hun ideata, hun objecten of de zaken waarvan ze het idee zijn? Er is geen oorzakelijk verband tussen een idee en zijn object, zegt Spinoza duidelijk in stelling vijf. De ideeën hebben hun oorzaak immers in de substantie en ook de modi van de andere attributen hebben de substantie als oorzaak. Welnu, de kennis van al wat veroorzaakt is, dus zowel van de ideeën als de andere modi, is dus volledig afhankelijk van die oorzaak, namelijk de substantie. De kennis van iets impliceert dat men weet hoe het zich verhoudt tot andere zaken, welke plaats het inneemt in de ordening van de zaken en welke verbanden het heeft met andere zaken. Als de kennis van de ideeën en van de zaken afhankelijk is van dezelfde oorzaak, is ze identiek en dan is ook de orde en het verband van de ideeën identiek met de orde en het verband van de dingen.
Het corollarium trekt daaruit de conclusie dat het vermogen van de substantie om te denken gelijk is aan het vermogen om daadwerkelijk te handelen. Uit de natuur van de substantie komt oneindig veel voort op oneindig veel manieren, namelijk formaliter, dus wat het louter bestaan betreft. Uit het idee van de substantie komt oneindig veel voort op oneindig veel manieren, maar dan obiective, wat de inhoud betreft. Dat kan evident niet anders dan in dezelfde orde en in hetzelfde onderling verband.
Het scholium vertolkt die gedachte nog meer expliciet. Spinoza verwijst daarbij, zij het zonder de gebruikelijke aanduidingen, naar 1def4, de definitie van een attribuut als datgene wat het intellect kent als wat de essentie uitmaakt van de substantie; alleen specificeert hij nu dat het om de intellectus infinitus gaat: al wat die als dusdanig kent, behoort tot de ene en unieke substantie, met andere woorden alle attributen zijn attributen van dezelfde substantie. Concreet gesproken is er dan geen sprake van twee verschillende substanties, namelijk een substantie die cogitans is zoals de substantie een ens cogitans is en een substantia extensa, zoals de substantie res extensa is. Neen, bezweert Spinoza ons: er is maar één enkele substantie, die vermeende denkende en uitgebreide substanties zijn één en dezelfde substantie, maar bekeken onder andere attributen, namelijk dat van het denken en dat van de uitgebreidheid. En als dat te abstract klinkt: een zaak, of een modus van de uitgebreidheid, bijvoorbeeld een appel en het idee van die appel (een modus van het denken) zijn geen twee verschillende entiteiten; er is slechts één entiteit, namelijk een modus van de substantie die we nu eens bekijken vanuit het standpunt van de uitgebreidheid en dan weer vanuit het standpunt van het denken, maar in feite de beide tegelijkertijd. De beide attributen drukken de essentie van de substantie uit en dus ook de essentie van de appel, en wel op twee manieren, enerzijds als iets dat uitgebreid is en anderzijds als iets dat denken is. Een appel is een stuk materie, een tijdelijke vorm van de substantie en het idee van die appel definieert die appel als onderscheiden van alle andere zaken, maar in een vaste orde en een vast verband met alle andere zaken. We moeten steeds voor ogen houden dat er slechts één substantie is, één God, bij manier van spreken, of zelfs letterlijk, als we de naam van God niet ijdel gebruiken. God, dat wil zeggen de substantie is alles: zichzelf, zijn intellect en eveneens al de zaken die zijn intellect begrijpt. In de Joodse traditie was het Maimonides (1138-1204) die deze gedachte vertolkte, maar hij vond die veeleer in de Griekse filosofie dan in Bijbelse denkwijzen.
Het voorbeeld dat Spinoza geeft, is niet dat van een appel, maar zoals past in een betoog op geometrische wijze, dat van de cirkel. Stel dat er ergens een concrete cirkel bestaat; dan is er daarvan ook een idee en dat idee is evenzeer in de substantie, als die concrete cirkel in de substantie is; doch die beide zijn één en hetzelfde in de substantie, maar afwisselend bekeken en verklaard onder twee attributen. Algemeen gezien maakt het dus niet uit onder welk attribuut we de hele natuur bekijken, steeds zullen we onder elk attribuut dezelfde orde terugvinden, dat wil zeggen dezelfde oorzakelijke keten, dezelfde manier waarop het ene op het andere en uit het andere volgt in elk van de oneindig veel of alle attributen. De substantie is de oorzaak van alles als enerzijds res cogitans en anderzijds als res extensa en dat betekent dat aan elke concrete res cogitans, aan elke modus van het attribuut denken uitsluitend een andere concrete res cogitans als oorzaak voorafgaat, en aan elke concrete res extensa, aan elke modus van het attribuut uitgebreidheid, een andere concrete res extensa. In het voorbeeld van de cirkel betekent het dat het idee van de cirkel een ander idee als naaste oorzaak van zijn formele zijn heeft en zo steeds verder tot in het oneindige. Die hele samenhangende structuur van onderling oorzakelijk verbonden ideeën vormt een geheel, namelijk het hele universum in de noodzakelijke samenhang van de natuurwetten, gezien onder het oogpunt van het denken en tevens uitsluitend van daaruit verklaard. Hetzelfde geldt voor de concreet bestaande cirkel: ook die maakt deel uit van een oorzakelijke structuur van materiële oorzaken die uiteindelijk het hele bevattelijke universum omvat, maar dan uitsluitend als uitgebreidheid beschouwd. Aangezien er principieel oneindig veel attributen zijn, is dat eveneens het geval voor elk van die niet nader genoemde attributen. De substantie is dan de absolute oorzaak van alles, het geheel van al de oorzakelijke ketens onder elk van de attributen, of van de ene oorzakelijke keten die alle attributen omvat, aangezien het allemaal attributen zijn van dezelfde substantie, die Spinoza God noemt, maar hij bedoelt vanzelfsprekend de unieke substantie. Om alle misverstanden te vermijden zullen wij in de toelichting zoveel mogelijk Deus vertalen als ‘de substantie’; enkel op die manier kunnen we voor de hedendaagse lezer duidelijk maken wat Spinoza bedoelt. In de vertaling gebruiken we steeds ‘God’ als vertaling, iets anders zou het lezen immers onmogelijk maken: de hele Ethica herschrijven zonder het woord ‘God’ te gebruiken zou resulteren in een tekst die niet meer van Spinoza is.
Meer wenst Spinoza daarover niet te zeggen, hoewel er nog meer over te zeggen valt, natuurlijk, anders had hij net zo goed hier de boeken dicht kunnen doen. Wat hij bedoelt, is dat hij op basis van het voorgaande niet meer kan zeggen, of dat hij wat hij gezegd heeft op geen andere, betere manier kan zeggen. Dat is een beperking die de geometrische methode nu eenmaal met zich meebrengt.
Deze stelling wordt steevast ingeroepen als een bewijs van het zogenoemde parallellisme in Spinoza’s filosofie. Wij verkiezen die term niet te gebruiken, omdat die verwijst naar twee verschillende zaken die dan parallel met elkaar zouden verlopen. Dat is echter overduidelijk in tegenspraak met de expliciete waarschuwing van Spinoza: er zijn geen twee verschillende parallelle zaken, er is slechts één en dezelfde substantie en al de modi van die substantie zijn eveneens één, zoals de concreet bestaande cirkel en zijn even concreet bestaand idee één en hetzelfde zijn. De twee attributen drukken de essentie uit van één en hetzelfde, op twee verschillende wijzen. Er is dus geen sprake van enig parallellisme, maar van identiteit. De oorzakelijke reeks onder het ene attribuut is niet parallel of gelijksoortig met die onder het andere, maar het is dezelfde oorzakelijke reeks, gezien onder verschillende attributen. Ze zijn dus niet parallel, of identiek in de zin dat ze als twee druppels water op elkaar lijken, nee, er zijn er helemaal geen twee, er is er maar één, zoals er maar één substantie is.
Het belang van deze stelling kan niet overschat worden. Als men ze niet goed begrijpt, zal men ook het vervolg niet goed begrijpen. Als men ze juist leest en interpreteert, zal men veel minder moeite hebben met de stellingen die Spinoza hierop bouwt, enerzijds betreffende de eenheid en oorzakelijke prioriteit van de substantie en anderzijds voor de onderlinge verscheidenheid en oorzakelijke onafhankelijkheid van de attributen. Wij mogen met andere woorden nooit uit het oog verliezen dat de substantie één is en tevens de oorzaak is van al wat is; de attributen zijn de ontelbare manieren waarop de substantie is en gekend kan worden. De singuliere zaken of modi van de substantie laten zich eveneens kennen onder elk van de attributen, hun essentie wordt door elk van die attributen uitgedrukt, en dus door de attributen die wij kennen, de uitgebreidheid en het denken. Er zijn met andere woorden geen modi van het denken enerzijds en modi van de uitgebreidheid anderzijds, maar enkel modi van de substantie waarvan de essentie kan verklaard worden door elk van de attributen. De cirkel en zijn idee zijn één en hetzelfde, ook al bekijken we dat ene op twee verscheidene manieren en ook al is dat ene ook op twee verschillende manieren, het blijft steeds één, zoals de ene substantie. Wanneer we op een of andere manier raken aan die eenheid, bijvoorbeeld door zaken los te zien van hun idee of ideeën los van hun ideatum, verliezen we de essentie van Spinoza’s betoog uit het oog en vervallen we ongetwijfeld in een of andere faliekante vorm van misplaatst dualisme, wat onvermijdelijk uiteindelijk leidt tot extreem idealisme, waarbij we elke band met de realiteit verliezen, of tot extreem materialisme, waarbij we de mogelijkheid zelf van het denken ontkennen en vervallen in een abject en mensonterend determinisme.
De roemruchte zevende stelling moeten we met grote omzichtigheid lezen. Vaak bespreekt men ze op zichzelf, in al haar ogenschijnlijke eenvoud en met de verwarrende complexiteit van haar verstrekkende consequenties. Voor een goed begrip is het echter van groot belang dat men haar benadert more geometrico, namelijk als een stelling die steunt op wat voorafgaat en die op haar beurt een steunpunt is voor nieuwe stellingen. Enkel als we rekening houden met wat Spinoza al eerder, en vooral net voor deze stelling gezegd heeft over de zaken die in de zevende stelling ter sprake komen, mogen we hopen tot hun ware betekenis door te dringen.
In de vijfde stelling wijst Spinoza de substantie aan als de oorzaak van alle ideeën. In de zesde doet hij hetzelfde voor alle zaken, met dien verstande dat alle zaken uitsluitend binnen en middels hun eigen attribuut moeten begrepen worden. Dat lijkt een opdeling van de substantie in zaken naargelang het attribuut waarvan ze een modus zijn en dat kan niet de bedoeling zijn, want de substantie is één en ondeelbaar. De attributen zijn manieren waarop de substantie is en denkbaar is, het zijn zelf geen substanties. Alles is in de eerste plaats een deel of een vorm van de ene substantie, onder een of ander attribuut. Maar er is tevens van alles een idee. Welnu, de orde en het verband van die ideeën is identiek met de orde en het verband van de zaken waarvan ze het idee zijn.
Het bewijs voor deze stelling steunt op het vierde axioma uit deel 1: de kennis van het gevolg is afhankelijk van de kennis van de oorzaak. Om een waar idee te hebben van iets, moet men een waar idee hebben van zijn oorzaken. Hoe kunnen we dat axioma toepassen op de ideeën en hun ideata, hun objecten of de zaken waarvan ze het idee zijn? Er is geen oorzakelijk verband tussen een idee en zijn object, zegt Spinoza duidelijk in stelling vijf. De ideeën hebben hun oorzaak immers in de substantie en ook de modi van de andere attributen hebben de substantie als oorzaak. Welnu, de kennis van al wat veroorzaakt is, dus zowel van de ideeën als de andere modi, is dus volledig afhankelijk van die oorzaak, namelijk de substantie. De kennis van iets impliceert dat men weet hoe het zich verhoudt tot andere zaken, welke plaats het inneemt in de ordening van de zaken en welke verbanden het heeft met andere zaken. Als de kennis van de ideeën en van de zaken afhankelijk is van dezelfde oorzaak, is ze identiek en dan is ook de orde en het verband van de ideeën identiek met de orde en het verband van de dingen.
Het corollarium trekt daaruit de conclusie dat het vermogen van de substantie om te denken gelijk is aan het vermogen om daadwerkelijk te handelen. Uit de natuur van de substantie komt oneindig veel voort op oneindig veel manieren, namelijk formaliter, dus wat het louter bestaan betreft. Uit het idee van de substantie komt oneindig veel voort op oneindig veel manieren, maar dan obiective, wat de inhoud betreft. Dat kan evident niet anders dan in dezelfde orde en in hetzelfde onderling verband.
Het scholium vertolkt die gedachte nog meer expliciet. Spinoza verwijst daarbij, zij het zonder de gebruikelijke aanduidingen, naar 1def4, de definitie van een attribuut als datgene wat het intellect kent als wat de essentie uitmaakt van de substantie; alleen specificeert hij nu dat het om de intellectus infinitus gaat: al wat die als dusdanig kent, behoort tot de ene en unieke substantie, met andere woorden alle attributen zijn attributen van dezelfde substantie. Concreet gesproken is er dan geen sprake van twee verschillende substanties, namelijk een substantie die cogitans is zoals de substantie een ens cogitans is en een substantia extensa, zoals de substantie res extensa is. Neen, bezweert Spinoza ons: er is maar één enkele substantie, die vermeende denkende en uitgebreide substanties zijn één en dezelfde substantie, maar bekeken onder andere attributen, namelijk dat van het denken en dat van de uitgebreidheid. En als dat te abstract klinkt: een zaak, of een modus van de uitgebreidheid, bijvoorbeeld een appel en het idee van die appel (een modus van het denken) zijn geen twee verschillende entiteiten; er is slechts één entiteit, namelijk een modus van de substantie die we nu eens bekijken vanuit het standpunt van de uitgebreidheid en dan weer vanuit het standpunt van het denken, maar in feite de beide tegelijkertijd. De beide attributen drukken de essentie van de substantie uit en dus ook de essentie van de appel, en wel op twee manieren, enerzijds als iets dat uitgebreid is en anderzijds als iets dat denken is. Een appel is een stuk materie, een tijdelijke vorm van de substantie en het idee van die appel definieert die appel als onderscheiden van alle andere zaken, maar in een vaste orde en een vast verband met alle andere zaken. We moeten steeds voor ogen houden dat er slechts één substantie is, één God, bij manier van spreken, of zelfs letterlijk, als we de naam van God niet ijdel gebruiken. God, dat wil zeggen de substantie is alles: zichzelf, zijn intellect en eveneens al de zaken die zijn intellect begrijpt. In de Joodse traditie was het Maimonides (1138-1204) die deze gedachte vertolkte, maar hij vond die veeleer in de Griekse filosofie dan in Bijbelse denkwijzen.
Het voorbeeld dat Spinoza geeft, is niet dat van een appel, maar zoals past in een betoog op geometrische wijze, dat van de cirkel. Stel dat er ergens een concrete cirkel bestaat; dan is er daarvan ook een idee en dat idee is evenzeer in de substantie, als die concrete cirkel in de substantie is; doch die beide zijn één en hetzelfde in de substantie, maar afwisselend bekeken en verklaard onder twee attributen. Algemeen gezien maakt het dus niet uit onder welk attribuut we de hele natuur bekijken, steeds zullen we onder elk attribuut dezelfde orde terugvinden, dat wil zeggen dezelfde oorzakelijke keten, dezelfde manier waarop het ene op het andere en uit het andere volgt in elk van de oneindig veel of alle attributen. De substantie is de oorzaak van alles als enerzijds res cogitans en anderzijds als res extensa en dat betekent dat aan elke concrete res cogitans, aan elke modus van het attribuut denken uitsluitend een andere concrete res cogitans als oorzaak voorafgaat, en aan elke concrete res extensa, aan elke modus van het attribuut uitgebreidheid, een andere concrete res extensa. In het voorbeeld van de cirkel betekent het dat het idee van de cirkel een ander idee als naaste oorzaak van zijn formele zijn heeft en zo steeds verder tot in het oneindige. Die hele samenhangende structuur van onderling oorzakelijk verbonden ideeën vormt een geheel, namelijk het hele universum in de noodzakelijke samenhang van de natuurwetten, gezien onder het oogpunt van het denken en tevens uitsluitend van daaruit verklaard. Hetzelfde geldt voor de concreet bestaande cirkel: ook die maakt deel uit van een oorzakelijke structuur van materiële oorzaken die uiteindelijk het hele bevattelijke universum omvat, maar dan uitsluitend als uitgebreidheid beschouwd. Aangezien er principieel oneindig veel attributen zijn, is dat eveneens het geval voor elk van die niet nader genoemde attributen. De substantie is dan de absolute oorzaak van alles, het geheel van al de oorzakelijke ketens onder elk van de attributen, of van de ene oorzakelijke keten die alle attributen omvat, aangezien het allemaal attributen zijn van dezelfde substantie, die Spinoza God noemt, maar hij bedoelt vanzelfsprekend de unieke substantie. Om alle misverstanden te vermijden zullen wij in de toelichting zoveel mogelijk Deus vertalen als ‘de substantie’; enkel op die manier kunnen we voor de hedendaagse lezer duidelijk maken wat Spinoza bedoelt. In de vertaling gebruiken we steeds ‘God’ als vertaling, iets anders zou het lezen immers onmogelijk maken: de hele Ethica herschrijven zonder het woord ‘God’ te gebruiken zou resulteren in een tekst die niet meer van Spinoza is.
Meer wenst Spinoza daarover niet te zeggen, hoewel er nog meer over te zeggen valt, natuurlijk, anders had hij net zo goed hier de boeken dicht kunnen doen. Wat hij bedoelt, is dat hij op basis van het voorgaande niet meer kan zeggen, of dat hij wat hij gezegd heeft op geen andere, betere manier kan zeggen. Dat is een beperking die de geometrische methode nu eenmaal met zich meebrengt.
Deze stelling wordt steevast ingeroepen als een bewijs van het zogenoemde parallellisme in Spinoza’s filosofie. Wij verkiezen die term niet te gebruiken, omdat die verwijst naar twee verschillende zaken die dan parallel met elkaar zouden verlopen. Dat is echter overduidelijk in tegenspraak met de expliciete waarschuwing van Spinoza: er zijn geen twee verschillende parallelle zaken, er is slechts één en dezelfde substantie en al de modi van die substantie zijn eveneens één, zoals de concreet bestaande cirkel en zijn even concreet bestaand idee één en hetzelfde zijn. De twee attributen drukken de essentie uit van één en hetzelfde, op twee verschillende wijzen. Er is dus geen sprake van enig parallellisme, maar van identiteit. De oorzakelijke reeks onder het ene attribuut is niet parallel of gelijksoortig met die onder het andere, maar het is dezelfde oorzakelijke reeks, gezien onder verschillende attributen. Ze zijn dus niet parallel, of identiek in de zin dat ze als twee druppels water op elkaar lijken, nee, er zijn er helemaal geen twee, er is er maar één, zoals er maar één substantie is.
Het belang van deze stelling kan niet overschat worden. Als men ze niet goed begrijpt, zal men ook het vervolg niet goed begrijpen. Als men ze juist leest en interpreteert, zal men veel minder moeite hebben met de stellingen die Spinoza hierop bouwt, enerzijds betreffende de eenheid en oorzakelijke prioriteit van de substantie en anderzijds voor de onderlinge verscheidenheid en oorzakelijke onafhankelijkheid van de attributen. Wij mogen met andere woorden nooit uit het oog verliezen dat de substantie één is en tevens de oorzaak is van al wat is; de attributen zijn de ontelbare manieren waarop de substantie is en gekend kan worden. De singuliere zaken of modi van de substantie laten zich eveneens kennen onder elk van de attributen, hun essentie wordt door elk van die attributen uitgedrukt, en dus door de attributen die wij kennen, de uitgebreidheid en het denken. Er zijn met andere woorden geen modi van het denken enerzijds en modi van de uitgebreidheid anderzijds, maar enkel modi van de substantie waarvan de essentie kan verklaard worden door elk van de attributen. De cirkel en zijn idee zijn één en hetzelfde, ook al bekijken we dat ene op twee verscheidene manieren en ook al is dat ene ook op twee verschillende manieren, het blijft steeds één, zoals de ene substantie. Wanneer we op een of andere manier raken aan die eenheid, bijvoorbeeld door zaken los te zien van hun idee of ideeën los van hun ideatum, verliezen we de essentie van Spinoza’s betoog uit het oog en vervallen we ongetwijfeld in een of andere faliekante vorm van misplaatst dualisme, wat onvermijdelijk uiteindelijk leidt tot extreem idealisme, waarbij we elke band met de realiteit verliezen, of tot extreem materialisme, waarbij we de mogelijkheid zelf van het denken ontkennen en vervallen in een abject en mensonterend determinisme.