Vertaling
Stelling 3. In God is er noodzakelijkerwijs een idee van zowel zijn essentie als van alles wat uit zijn essentie noodzakelijkerwijs volgt.
Bewijs: volgens stelling 2p1 kan God oneindig veel op oneindig veel manieren denken of (wat volgens 1p16 hetzelfde is) hij kan zich een idee vormen van zijn essentie en van alles wat noodzakelijkerwijs daaruit volgt. Maar hoe dan ook bestaat alles wat in Gods macht ligt noodzakelijkerwijs (volgens 1p35). En dus bestaat er noodzakelijkerwijs een dergelijk idee en (volgens 1p15) nergens anders dan in God, q.e.d.
Scholium: het gewone volk verstaat onder Gods macht de vrije wil van God en zijn gezag over al wat bestaat en bijgevolg beschouwen zij alles gemeenlijk als contingent. Zij beweren immers dat God de macht heeft om alles te vernietigen en tot niets te herleiden. Verder vergelijken ze Gods macht heel vaak met de macht van koningen. Maar dat hebben wij weerlegd in 1p32c1 en 2; en in 1p16 hebben wij aangetoond dat God handelt met dezelfde noodzakelijkheid waarmee hij zichzelf begrijpt; i.e. zoals uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur volgt (zoals iedereen uit één mond beweert) dat God zichzelf begrijpt, volgt daaruit met dezelfde noodzakelijkheid dat God op oneindig veel manieren oneindig veel doet. Vervolgens hebben we in 1p34 aangetoond dat Gods macht niets anders is dan Gods daadwerkelijke essentie; bijgevolg kunnen wij ons evenmin voorstellen dat God niet zou handelen als dat hij niet zou bestaan. Verder, als het wenselijk was daarop dieper in te gaan, zou ik hier tevens kunnen aantonen dat de macht die het gewone volk aan God toeschrijft niet enkel een menselijke is (wat aantoont dat God als een mens beschouwd wordt door het gewone volk, of zoals een mens), maar zelfs onmacht inhoudt. Maar ik wil niet voortdurend een boom opzetten over hetzelfde. Ik vraag enkel steeds weer dat de lezer keer op keer grondig zou nadenken over wat ik daarover gezegd heb in het eerste deel, van 1p16 tot het einde. Want niemand zal correct kunnen begrijpen wat ik bedoel, tenzij men ten zeerste vermijdt Gods macht te verwarren met de menselijke macht of het gezag van koningen.
Stelling 3. In God is er noodzakelijkerwijs een idee van zowel zijn essentie als van alles wat uit zijn essentie noodzakelijkerwijs volgt.
Bewijs: volgens stelling 2p1 kan God oneindig veel op oneindig veel manieren denken of (wat volgens 1p16 hetzelfde is) hij kan zich een idee vormen van zijn essentie en van alles wat noodzakelijkerwijs daaruit volgt. Maar hoe dan ook bestaat alles wat in Gods macht ligt noodzakelijkerwijs (volgens 1p35). En dus bestaat er noodzakelijkerwijs een dergelijk idee en (volgens 1p15) nergens anders dan in God, q.e.d.
Scholium: het gewone volk verstaat onder Gods macht de vrije wil van God en zijn gezag over al wat bestaat en bijgevolg beschouwen zij alles gemeenlijk als contingent. Zij beweren immers dat God de macht heeft om alles te vernietigen en tot niets te herleiden. Verder vergelijken ze Gods macht heel vaak met de macht van koningen. Maar dat hebben wij weerlegd in 1p32c1 en 2; en in 1p16 hebben wij aangetoond dat God handelt met dezelfde noodzakelijkheid waarmee hij zichzelf begrijpt; i.e. zoals uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur volgt (zoals iedereen uit één mond beweert) dat God zichzelf begrijpt, volgt daaruit met dezelfde noodzakelijkheid dat God op oneindig veel manieren oneindig veel doet. Vervolgens hebben we in 1p34 aangetoond dat Gods macht niets anders is dan Gods daadwerkelijke essentie; bijgevolg kunnen wij ons evenmin voorstellen dat God niet zou handelen als dat hij niet zou bestaan. Verder, als het wenselijk was daarop dieper in te gaan, zou ik hier tevens kunnen aantonen dat de macht die het gewone volk aan God toeschrijft niet enkel een menselijke is (wat aantoont dat God als een mens beschouwd wordt door het gewone volk, of zoals een mens), maar zelfs onmacht inhoudt. Maar ik wil niet voortdurend een boom opzetten over hetzelfde. Ik vraag enkel steeds weer dat de lezer keer op keer grondig zou nadenken over wat ik daarover gezegd heb in het eerste deel, van 1p16 tot het einde. Want niemand zal correct kunnen begrijpen wat ik bedoel, tenzij men ten zeerste vermijdt Gods macht te verwarren met de menselijke macht of het gezag van koningen.
Latijnse tekst
PROPOSITIO III: In Deo datur necessario idea tam ejus essentiæ quam omnium quæ ex ipsius essentia necessario sequuntur.
DEMONSTRATIO: Deus enim (per propositionem 1 hujus) infinita infinitis modis cogitare sive (quod idem est per propositionem 16 partis I) ideam suæ essentiæ et omnium quæ necessario ex ea sequuntur, formare potest. Atqui omne id quod in Dei potestate est, necessario est (per propositionem 35 partis I); ergo datur necessario talis idea et (per propositionem 15 partis I) non nisi in Deo. Q.E.D.
SCHOLIUM: Vulgus per Dei potentiam intelligit Dei liberam voluntatem et jus in omnia quæ sunt quæque propterea communiter ut contingentia considerantur. Deum enim potestatem omnia destruendi habere dicunt et in nihilum redigendi. Dei porro potentiam cum potentia regum sæpissime comparant. Sed hoc in corollario I et II propositionis 32 partis I refutavimus et propositione 16 partis I ostendimus Deum eadem necessitate agere qua seipsum intelligit hoc est sicuti ex necessitate divinæ naturæ sequitur (sicut omnes uno ore statuunt) ut Deus seipsum intelligat, eadem etiam necessitate sequitur ut Deus infinita infinitis modis agat. Deinde propositione 34 partis I ostendimus Dei potentiam nihil esse præterquam Dei actuosam essentiam adeoque tam nobis impossibile est concipere Deum non agere quam Deum non esse. Porro si hæc ulterius persequi liberet, possem hic etiam ostendere potentiam illam quam vulgus Deo affingit, non tantum humanam esse (quod ostendit Deum hominem vel instar hominis a vulgo concipi) sed etiam impotentiam involvere. Sed nolo de eadem re toties sermonem instituere. Lectorem solummodo iterum atque iterum rogo ut quæ in prima parte ex propositione 16 usque ad finem de hac re dicta sunt, semel atque iterum perpendat. Nam nemo ea quæ volo percipere recte poterit nisi magnopere caveat ne Dei potentiam cum humana regum potentia vel jure confundat.
PROPOSITIO III: In Deo datur necessario idea tam ejus essentiæ quam omnium quæ ex ipsius essentia necessario sequuntur.
DEMONSTRATIO: Deus enim (per propositionem 1 hujus) infinita infinitis modis cogitare sive (quod idem est per propositionem 16 partis I) ideam suæ essentiæ et omnium quæ necessario ex ea sequuntur, formare potest. Atqui omne id quod in Dei potestate est, necessario est (per propositionem 35 partis I); ergo datur necessario talis idea et (per propositionem 15 partis I) non nisi in Deo. Q.E.D.
SCHOLIUM: Vulgus per Dei potentiam intelligit Dei liberam voluntatem et jus in omnia quæ sunt quæque propterea communiter ut contingentia considerantur. Deum enim potestatem omnia destruendi habere dicunt et in nihilum redigendi. Dei porro potentiam cum potentia regum sæpissime comparant. Sed hoc in corollario I et II propositionis 32 partis I refutavimus et propositione 16 partis I ostendimus Deum eadem necessitate agere qua seipsum intelligit hoc est sicuti ex necessitate divinæ naturæ sequitur (sicut omnes uno ore statuunt) ut Deus seipsum intelligat, eadem etiam necessitate sequitur ut Deus infinita infinitis modis agat. Deinde propositione 34 partis I ostendimus Dei potentiam nihil esse præterquam Dei actuosam essentiam adeoque tam nobis impossibile est concipere Deum non agere quam Deum non esse. Porro si hæc ulterius persequi liberet, possem hic etiam ostendere potentiam illam quam vulgus Deo affingit, non tantum humanam esse (quod ostendit Deum hominem vel instar hominis a vulgo concipi) sed etiam impotentiam involvere. Sed nolo de eadem re toties sermonem instituere. Lectorem solummodo iterum atque iterum rogo ut quæ in prima parte ex propositione 16 usque ad finem de hac re dicta sunt, semel atque iterum perpendat. Nam nemo ea quæ volo percipere recte poterit nisi magnopere caveat ne Dei potentiam cum humana regum potentia vel jure confundat.
Toelichting
In de derde stelling komt Spinoza terug op de eerste en concludeert dat als de substantie onbeperkt denken is, zij alle ideeën kan hebben, de ideeën van al wat is en dus ook het idee van haar eigen essentie. Als ze haar essentie kan kennen, kan ze eveneens weten dat daaruit oneindig veel voortkomt op oneindig veel manieren en bijgevolg kan ze tevens van al dat het idee hebben. Als iets in de macht van de substantie ligt, behoort het zo tot haar essentie dat het er noodzakelijkerwijs uit volgt (E1p34 en 35). Al wat de substantie kan weten, weet ze ook. Al de ideeën die ze kan hebben, heeft ze noodzakelijkerwijs. Dus kan het niet anders dan dat er in de substantie een idee is van haar essentie en van alles wat noodzakelijkerwijs uit haar essentie voortkomt, namelijk al wat is. Aangezien er slechts één substantie is en dat alomvattend idee, of de totaliteit van alle ideeën in de substantie is, kan het evident nergens anders zijn.
In de voorgaande zinnen hebben we in feite de tekst van Spinoza herschreven en telkens ‘God’ vervangen door ‘de substantie’. Als hij bijvoorbeeld zegt dat God iets weet, bedoelt hij dat er in de substantie kennis is van iets, of dat er überhaupt kennis bestaat.
In christelijke termen zegt men dat God alwetend en almachtig is. Wat Spinoza hier zegt, lijkt daar ogenschijnlijk verrassend goed op: ‘God’ heeft de ideeën van alles en al wat tot Gods essentie behoort, valt noodzakelijkerwijs binnen zijn macht. In het scholium wijst Spinoza deze conclusie uitdrukkelijk af: Gods almacht, waarop hij zich hier toch beroept, bestaat er niet in dat God om het even wat kan doen, zelfs het onmogelijke, dat in strijd is met de natuurwetten, of dat hij alles uit het niets kan scheppen en alles eveneens totaal kan vernietigen zonder dat er een spoor van overblijft. Dat is een theologische fictie, in het leven geroepen om toch maar geen afbreuk te doen aan de almacht van God. De almacht van de substantie is identiek met haar alwetendheid en beide zijn niet contingent maar noodzakelijk: alles komt met dezelfde noodzakelijkheid voort uit de substantie zoals haar kennis noodzakelijk is. Wij mogen over God, dat wil zeggen de substantie niet denken in menselijke termen, herhaalt Spinoza hier nogmaals, niet over haar almacht en niet over haar alwetendheid. Wat het dan wel betekent dat ze een idee heeft van alles, of alle ideeën van alles, legt Spinoza hier niet uit. Maar het is wel zeker dat het zo is.
Er is dus van alles een idee; alles, elk object, wat dat ook is, heeft zijn idee en al die ideeën van al die objecten bestaan, ja al de ideeën die ooit kunnen bestaan van al wat ooit kan zijn, zijn in de substantie, ofte in God. Zoals de substantie zich uitdrukt en kenbaar is in uitgebreidheid of materie, zo drukt ze zich tezelfdertijd uit en is kenbaar in denken, in ideeën. De substantie is in voortdurende beweging en verandering in de ontelbare vormen die ze aanneemt; ze is actief in de materie en aan die activiteit beantwoordt onlosmakelijk een activiteit in het denken. Elke verandering van de substantie is uitgedrukt in de materie en in het denken. Deus est res cogitans betekent dat de substantie actief denkend is en voortdurend al de ideeën vormt die bij de veranderingen horen onder het attribuut van de uitgebreidheid. De ideeën bestaan werkelijk en ze worden niet door ons menselijk gemoed voortgebracht; al wat wij mensen doen is die ideeën ontsluieren voor onszelf, zo goed en zo kwaad als we kunnen.
Dat is een fundamenteel gegeven, dat aanleiding zal geven tot verdere stellingnamen en verduidelijkingen in dit tweede deel van de Ethica.
Het is onvermijdelijk dat Spinoza hier teruggrijpt naar wat hij in het eerste deel heeft gezegd over het begrijpen en de ideeën, meer bepaald in stelling 1p30. Daar leidde hij uit het bestaan van ware ideeën, die overeenkomen met datgene waarvan ze het idee zijn, af dat die ideata, de zaken waarvan de ideeën het idee zijn, ook werkelijk moeten bestaan. Alles wat werkelijk bestaat, is in de substantie als zoveel modi van zijn attributen. De ideeën hebben dus als object de attributen van de essentie van de substantie en hun modi, of anders gezegd: het kennen, het begrijpen, het intellect betreft enkel de modi van de substantie onder haar attributen. Het intellect waarvan hier sprake is de kennis van de objectieve, bestaande werkelijkheid, zoals blijkt uit stelling 2p31 over de genatuurde natuur. Het gaat dus niet over denken als een attribuut van de substantie, maar over de meer beperkte concrete kennis van de modi. Met intellectus infinitus bedoelt Spinoza dan de modus van het denken die de ware ideeën betreft van de modi van de attributen van de substantie.
In de derde stelling komt Spinoza terug op de eerste en concludeert dat als de substantie onbeperkt denken is, zij alle ideeën kan hebben, de ideeën van al wat is en dus ook het idee van haar eigen essentie. Als ze haar essentie kan kennen, kan ze eveneens weten dat daaruit oneindig veel voortkomt op oneindig veel manieren en bijgevolg kan ze tevens van al dat het idee hebben. Als iets in de macht van de substantie ligt, behoort het zo tot haar essentie dat het er noodzakelijkerwijs uit volgt (E1p34 en 35). Al wat de substantie kan weten, weet ze ook. Al de ideeën die ze kan hebben, heeft ze noodzakelijkerwijs. Dus kan het niet anders dan dat er in de substantie een idee is van haar essentie en van alles wat noodzakelijkerwijs uit haar essentie voortkomt, namelijk al wat is. Aangezien er slechts één substantie is en dat alomvattend idee, of de totaliteit van alle ideeën in de substantie is, kan het evident nergens anders zijn.
In de voorgaande zinnen hebben we in feite de tekst van Spinoza herschreven en telkens ‘God’ vervangen door ‘de substantie’. Als hij bijvoorbeeld zegt dat God iets weet, bedoelt hij dat er in de substantie kennis is van iets, of dat er überhaupt kennis bestaat.
In christelijke termen zegt men dat God alwetend en almachtig is. Wat Spinoza hier zegt, lijkt daar ogenschijnlijk verrassend goed op: ‘God’ heeft de ideeën van alles en al wat tot Gods essentie behoort, valt noodzakelijkerwijs binnen zijn macht. In het scholium wijst Spinoza deze conclusie uitdrukkelijk af: Gods almacht, waarop hij zich hier toch beroept, bestaat er niet in dat God om het even wat kan doen, zelfs het onmogelijke, dat in strijd is met de natuurwetten, of dat hij alles uit het niets kan scheppen en alles eveneens totaal kan vernietigen zonder dat er een spoor van overblijft. Dat is een theologische fictie, in het leven geroepen om toch maar geen afbreuk te doen aan de almacht van God. De almacht van de substantie is identiek met haar alwetendheid en beide zijn niet contingent maar noodzakelijk: alles komt met dezelfde noodzakelijkheid voort uit de substantie zoals haar kennis noodzakelijk is. Wij mogen over God, dat wil zeggen de substantie niet denken in menselijke termen, herhaalt Spinoza hier nogmaals, niet over haar almacht en niet over haar alwetendheid. Wat het dan wel betekent dat ze een idee heeft van alles, of alle ideeën van alles, legt Spinoza hier niet uit. Maar het is wel zeker dat het zo is.
Er is dus van alles een idee; alles, elk object, wat dat ook is, heeft zijn idee en al die ideeën van al die objecten bestaan, ja al de ideeën die ooit kunnen bestaan van al wat ooit kan zijn, zijn in de substantie, ofte in God. Zoals de substantie zich uitdrukt en kenbaar is in uitgebreidheid of materie, zo drukt ze zich tezelfdertijd uit en is kenbaar in denken, in ideeën. De substantie is in voortdurende beweging en verandering in de ontelbare vormen die ze aanneemt; ze is actief in de materie en aan die activiteit beantwoordt onlosmakelijk een activiteit in het denken. Elke verandering van de substantie is uitgedrukt in de materie en in het denken. Deus est res cogitans betekent dat de substantie actief denkend is en voortdurend al de ideeën vormt die bij de veranderingen horen onder het attribuut van de uitgebreidheid. De ideeën bestaan werkelijk en ze worden niet door ons menselijk gemoed voortgebracht; al wat wij mensen doen is die ideeën ontsluieren voor onszelf, zo goed en zo kwaad als we kunnen.
Dat is een fundamenteel gegeven, dat aanleiding zal geven tot verdere stellingnamen en verduidelijkingen in dit tweede deel van de Ethica.
Het is onvermijdelijk dat Spinoza hier teruggrijpt naar wat hij in het eerste deel heeft gezegd over het begrijpen en de ideeën, meer bepaald in stelling 1p30. Daar leidde hij uit het bestaan van ware ideeën, die overeenkomen met datgene waarvan ze het idee zijn, af dat die ideata, de zaken waarvan de ideeën het idee zijn, ook werkelijk moeten bestaan. Alles wat werkelijk bestaat, is in de substantie als zoveel modi van zijn attributen. De ideeën hebben dus als object de attributen van de essentie van de substantie en hun modi, of anders gezegd: het kennen, het begrijpen, het intellect betreft enkel de modi van de substantie onder haar attributen. Het intellect waarvan hier sprake is de kennis van de objectieve, bestaande werkelijkheid, zoals blijkt uit stelling 2p31 over de genatuurde natuur. Het gaat dus niet over denken als een attribuut van de substantie, maar over de meer beperkte concrete kennis van de modi. Met intellectus infinitus bedoelt Spinoza dan de modus van het denken die de ware ideeën betreft van de modi van de attributen van de substantie.