Vertaling
Stelling 32. Men kan de wil niet een vrije oorzaak noemen, doch enkel een noodzakelijke.
Bewijs: De wil is slechts een zekere modus van het denken, zoals het begrijpen; en dus (volgens stelling 28) kan elke wilsbeschikking niet bestaan noch gedetermineerd worden tot handelen, tenzij die door een andere oorzaak gedetermineerd wordt en die op haar beurt door een andere en zo verder tot in het oneindige. Want als men veronderstelt dat de wil onbeperkt is, moet die eveneens gedetermineerd worden om te bestaan en te handelen door God, niet in zover die een absoluut onbeperkte substantie is, maar in zover die een attribuut heeft dat de onbeperkte en eeuwige essentie van het denken uitdrukt (volgens stelling 23). Bijgevolg, hoe men die modus ook opvat, hetzij als begrensd hetzij als onbegrensd, hij heeft altijd een oorzaak nodig waardoor hij gedetermineerd wordt om te bestaan en te handelen. En dus (volgens definitie 7) kan die geen vrije oorzaak genoemd worden, doch enkel een noodzakelijke of gedwongen oorzaak, q.e.d.
Corollarium 1: daaruit volgt 1° dat God niet handelt vanuit de vrijheid van een wil.
Corollarium 2: daaruit volgt 2° dat de wil en het begrijpen zich zo verhouden tot de natuur van God zoals beweging en rust, en in het absolute zoals alle zaken van de natuur, die (volgens stelling 29) door God moeten gedetermineerd worden om te bestaan en te handelen op een zekere manier. Want de wil, zoals al de rest, heeft een oorzaak nodig waardoor die gedetermineerd wordt tot bestaan en handelen in een zekere modus. En hoewel er uit een gegeven wil of begrijpen oneindig veel zaken volgen, kan men omwille daarvan toch niet met meer reden zeggen dat God kan handelen vanuit de vrijheid van een wil, dan dat men omwille van dat wat volgt uit beweging en rust (daaruit volgt immers eveneens oneindig veel) kan zeggen dat God handelt vanuit de vrijheid van beweging en rust. Om die reden behoort een wil niet meer tot de natuur van God dan de andere zaken van de natuur, maar verhoudt zich tot die natuur op dezelfde manier als beweging en rust en al de rest, die zoals we aangetoond hebben volgt uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur en daardoor gedetermineerd wordt om te bestaan en te handelen op een zekere manier.
Stelling 32. Men kan de wil niet een vrije oorzaak noemen, doch enkel een noodzakelijke.
Bewijs: De wil is slechts een zekere modus van het denken, zoals het begrijpen; en dus (volgens stelling 28) kan elke wilsbeschikking niet bestaan noch gedetermineerd worden tot handelen, tenzij die door een andere oorzaak gedetermineerd wordt en die op haar beurt door een andere en zo verder tot in het oneindige. Want als men veronderstelt dat de wil onbeperkt is, moet die eveneens gedetermineerd worden om te bestaan en te handelen door God, niet in zover die een absoluut onbeperkte substantie is, maar in zover die een attribuut heeft dat de onbeperkte en eeuwige essentie van het denken uitdrukt (volgens stelling 23). Bijgevolg, hoe men die modus ook opvat, hetzij als begrensd hetzij als onbegrensd, hij heeft altijd een oorzaak nodig waardoor hij gedetermineerd wordt om te bestaan en te handelen. En dus (volgens definitie 7) kan die geen vrije oorzaak genoemd worden, doch enkel een noodzakelijke of gedwongen oorzaak, q.e.d.
Corollarium 1: daaruit volgt 1° dat God niet handelt vanuit de vrijheid van een wil.
Corollarium 2: daaruit volgt 2° dat de wil en het begrijpen zich zo verhouden tot de natuur van God zoals beweging en rust, en in het absolute zoals alle zaken van de natuur, die (volgens stelling 29) door God moeten gedetermineerd worden om te bestaan en te handelen op een zekere manier. Want de wil, zoals al de rest, heeft een oorzaak nodig waardoor die gedetermineerd wordt tot bestaan en handelen in een zekere modus. En hoewel er uit een gegeven wil of begrijpen oneindig veel zaken volgen, kan men omwille daarvan toch niet met meer reden zeggen dat God kan handelen vanuit de vrijheid van een wil, dan dat men omwille van dat wat volgt uit beweging en rust (daaruit volgt immers eveneens oneindig veel) kan zeggen dat God handelt vanuit de vrijheid van beweging en rust. Om die reden behoort een wil niet meer tot de natuur van God dan de andere zaken van de natuur, maar verhoudt zich tot die natuur op dezelfde manier als beweging en rust en al de rest, die zoals we aangetoond hebben volgt uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur en daardoor gedetermineerd wordt om te bestaan en te handelen op een zekere manier.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXII: Voluntas non potest vocari causa libera sed tantum necessaria.
DEMONSTRATIO: Voluntas certus tantum cogitandi modus est sicuti intellectus adeoque (per propositionem 28) unaquæque volitio non potest existere neque ad operandum determinari nisi ab alia causa determinetur et hæc rursus ab alia et sic porro in infinitum. Quod si voluntas infinita supponatur, debet etiam ad existendum et operandum determinari a Deo, non quatenus substantia absolute infinita est sed quatenus attributum habet quod infinitam et æternam cogitationis essentiam exprimit (per propositionem 23). Quocunque igitur modo sive finita sive infinita concipiatur, causam requirit a qua ad existendum et operandum determinetur adeoque (per definitionem 7) non potest dici causa libera sed tantum necessaria vel coacta. Q.E.D.
COROLLARIUM I: Hinc sequitur I° Deum non operari ex libertate voluntatis.
COROLLARIUM II: Sequitur II° voluntatem et intellectum ad Dei naturam ita sese habere ut motus et quies et absolute ut omnia naturalia quæ (per propositionem 29) a Deo ad existendum et operandum certo modo determinari debent. Nam voluntas, ut reliqua omnia, causa indiget a qua ad existendum et operandum certo modo determinetur. Et quamvis ex data voluntate sive intellectu infinita sequantur, non tamen propterea Deus magis dici potest ex libertate voluntatis agere quam propter ea quæ ex motu et quiete sequuntur (infinita enim ex his etiam sequuntur) dici potest ex libertate motus et quietis agere. Quare voluntas ad Dei naturam non magis pertinet quam reliqua naturalia sed ad ipsam eodem modo sese habet ut motus et quies et omnia reliqua quæ ostendimus ex necessitate divinæ naturæ sequi et ab eadem ad existendum et operandum certo modo determinari.
PROPOSITIO XXXII: Voluntas non potest vocari causa libera sed tantum necessaria.
DEMONSTRATIO: Voluntas certus tantum cogitandi modus est sicuti intellectus adeoque (per propositionem 28) unaquæque volitio non potest existere neque ad operandum determinari nisi ab alia causa determinetur et hæc rursus ab alia et sic porro in infinitum. Quod si voluntas infinita supponatur, debet etiam ad existendum et operandum determinari a Deo, non quatenus substantia absolute infinita est sed quatenus attributum habet quod infinitam et æternam cogitationis essentiam exprimit (per propositionem 23). Quocunque igitur modo sive finita sive infinita concipiatur, causam requirit a qua ad existendum et operandum determinetur adeoque (per definitionem 7) non potest dici causa libera sed tantum necessaria vel coacta. Q.E.D.
COROLLARIUM I: Hinc sequitur I° Deum non operari ex libertate voluntatis.
COROLLARIUM II: Sequitur II° voluntatem et intellectum ad Dei naturam ita sese habere ut motus et quies et absolute ut omnia naturalia quæ (per propositionem 29) a Deo ad existendum et operandum certo modo determinari debent. Nam voluntas, ut reliqua omnia, causa indiget a qua ad existendum et operandum certo modo determinetur. Et quamvis ex data voluntate sive intellectu infinita sequantur, non tamen propterea Deus magis dici potest ex libertate voluntatis agere quam propter ea quæ ex motu et quiete sequuntur (infinita enim ex his etiam sequuntur) dici potest ex libertate motus et quietis agere. Quare voluntas ad Dei naturam non magis pertinet quam reliqua naturalia sed ad ipsam eodem modo sese habet ut motus et quies et omnia reliqua quæ ostendimus ex necessitate divinæ naturæ sequi et ab eadem ad existendum et operandum certo modo determinari.
Toelichting
De wil kwam al even ter sprake in stelling 31, als een andere activiteit van het gemoed, zoals de begeerte, de liefde en het begrijpen. In het scholium van stelling 17 zagen we al dat een wil, of juister gezegd de willekeur niet tot de natuur van de substantie kan behoren, maar dat de substantie de vrije oorzaak is van alles omdat zij uitsluitend handelt vanuit de noodzakelijkheid van haar natuur. Nu stelt Spinoza dat de wil geen vrije oorzaak kan genoemd worden, maar slechts een noodzakelijke of genoodzaakte. Uit het bewijs wordt duidelijk wat hij daarmee bedoelt. Het willen is slechts een modus van het denken, zoals het begrijpen. Elke concrete activiteit van de wil is dan een begrensde en tijdelijke modus en heeft dus een soortgelijke modus als oorzaak, die tevens bepaalt waartoe die modus in staat is, en zo steeds verder terug in de causale reeks, tot in het oneindige. Als de wil daarentegen onbeperkt zou zijn, dan moest die eveneens onmiddellijk door de substantie gemaakt zijn om te bestaan en op een welbepaalde manier te handelen, niet rechtstreeks evenwel, maar als een onbegrensde en eeuwige modus van een attribuut van de substantie dat haar eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt (1p23). Of men de wil nu ziet als begrensd of onbegrensd, in beide gevallen is er een oorzaak die maakt dat hij bestaat en op een welbepaalde manier handelt. Dat is niet in overeenstemming met definitie 7 van een vrije oorzaak. De oorzaak van de wil is dus onvrij, dat wil zeggen genoodzaakt of beter: gedwongen.
De eerste toegift stelt dat God, dat wil zeggen de substantie niet handelt vanuit de vrijheid van haar wil. Dat sluit aan bij wat in stelling 17 gezegd werd. De tweede toegift eveneens: begrijpen en willen zijn voor de substantie slechts modi zoals beweging en rust en alle andere aspecten van het universum. En al wat voorkomt in het universum vanuit de substantie is gemaakt om zo te bestaan en zo te handelen. En dus is er voor de wil als modus evengoed een oorzaak als voor elke andere modus en kan er uit elke concrete wil oneindig veel voortkomen, net zoals uit het intellect. Maar het willen en begrijpen zijn niet fundamenteel verschillend van de andere modi, zoals we zagen. Het zijn immers modi zoals beweging en rust, waaruit eveneens oneindig veel kan voortkomen. Niemand zal beweren dat de substantie handelt vanuit een absolute vrijheid waar het beweging en rust betreft; men aanvaardt dat daar de noodzakelijkheid van de natuurwetten geldt. Waarom zou dat dan anders zijn voor gelijksoortige aspecten, zoals het willen en het begrijpen? Bijgevolg kan men stellen dat willen en begrijpen net zoals rust en beweging en alle andere aspecten van het universum in dezelfde verhouding staan tot de natuur van de substantie: ze volgen noodzakelijk uit de goddelijke natuur en zijn zo gedetermineerd om te bestaan en op een zekere manier te handelen.
Dat is een argument dat wij ook in de briefwisseling terugvinden. De ontluikende natuurwetenschap van Spinoza’s tijd ontdekte en verklaarde gaandeweg de wetmatigheden die zij daar aantrof. De natuurwetten zijn bindend en onveranderlijk, ze zijn autonoom, er steekt geen bedoeling of ‘menselijk’ gevoelen achter; de zaken gebeuren in een onvermijdelijke reeks van oorzaken en gevolgen, in variaties van beweging en rust, en niet bij de gratie Gods.
Spinoza gaat een stap verder. Als dat zo is voor de fysische natuurwetten, dan is dat zo voor alles, want alles volgt op dezelfde manier uit de noodzakelijkheid van de substantie, of de goddelijke natuur. Als er dus een willen en een denken is, dan is dat evengoed een natuurverschijnsel dat werkt met oorzaken en gevolgen en is er daarbij evenmin sprake van een absolute vrijheid of willekeur. Dat is een rechtstreeks gevolg van het eenheidsdenken, het monisme van Spinoza. De substantie is één en eenvormig, er zijn geen fundamenteel verschillende wetmatigheden voor de verschillende aspecten van de substantie.
De wil kwam al even ter sprake in stelling 31, als een andere activiteit van het gemoed, zoals de begeerte, de liefde en het begrijpen. In het scholium van stelling 17 zagen we al dat een wil, of juister gezegd de willekeur niet tot de natuur van de substantie kan behoren, maar dat de substantie de vrije oorzaak is van alles omdat zij uitsluitend handelt vanuit de noodzakelijkheid van haar natuur. Nu stelt Spinoza dat de wil geen vrije oorzaak kan genoemd worden, maar slechts een noodzakelijke of genoodzaakte. Uit het bewijs wordt duidelijk wat hij daarmee bedoelt. Het willen is slechts een modus van het denken, zoals het begrijpen. Elke concrete activiteit van de wil is dan een begrensde en tijdelijke modus en heeft dus een soortgelijke modus als oorzaak, die tevens bepaalt waartoe die modus in staat is, en zo steeds verder terug in de causale reeks, tot in het oneindige. Als de wil daarentegen onbeperkt zou zijn, dan moest die eveneens onmiddellijk door de substantie gemaakt zijn om te bestaan en op een welbepaalde manier te handelen, niet rechtstreeks evenwel, maar als een onbegrensde en eeuwige modus van een attribuut van de substantie dat haar eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt (1p23). Of men de wil nu ziet als begrensd of onbegrensd, in beide gevallen is er een oorzaak die maakt dat hij bestaat en op een welbepaalde manier handelt. Dat is niet in overeenstemming met definitie 7 van een vrije oorzaak. De oorzaak van de wil is dus onvrij, dat wil zeggen genoodzaakt of beter: gedwongen.
De eerste toegift stelt dat God, dat wil zeggen de substantie niet handelt vanuit de vrijheid van haar wil. Dat sluit aan bij wat in stelling 17 gezegd werd. De tweede toegift eveneens: begrijpen en willen zijn voor de substantie slechts modi zoals beweging en rust en alle andere aspecten van het universum. En al wat voorkomt in het universum vanuit de substantie is gemaakt om zo te bestaan en zo te handelen. En dus is er voor de wil als modus evengoed een oorzaak als voor elke andere modus en kan er uit elke concrete wil oneindig veel voortkomen, net zoals uit het intellect. Maar het willen en begrijpen zijn niet fundamenteel verschillend van de andere modi, zoals we zagen. Het zijn immers modi zoals beweging en rust, waaruit eveneens oneindig veel kan voortkomen. Niemand zal beweren dat de substantie handelt vanuit een absolute vrijheid waar het beweging en rust betreft; men aanvaardt dat daar de noodzakelijkheid van de natuurwetten geldt. Waarom zou dat dan anders zijn voor gelijksoortige aspecten, zoals het willen en het begrijpen? Bijgevolg kan men stellen dat willen en begrijpen net zoals rust en beweging en alle andere aspecten van het universum in dezelfde verhouding staan tot de natuur van de substantie: ze volgen noodzakelijk uit de goddelijke natuur en zijn zo gedetermineerd om te bestaan en op een zekere manier te handelen.
Dat is een argument dat wij ook in de briefwisseling terugvinden. De ontluikende natuurwetenschap van Spinoza’s tijd ontdekte en verklaarde gaandeweg de wetmatigheden die zij daar aantrof. De natuurwetten zijn bindend en onveranderlijk, ze zijn autonoom, er steekt geen bedoeling of ‘menselijk’ gevoelen achter; de zaken gebeuren in een onvermijdelijke reeks van oorzaken en gevolgen, in variaties van beweging en rust, en niet bij de gratie Gods.
Spinoza gaat een stap verder. Als dat zo is voor de fysische natuurwetten, dan is dat zo voor alles, want alles volgt op dezelfde manier uit de noodzakelijkheid van de substantie, of de goddelijke natuur. Als er dus een willen en een denken is, dan is dat evengoed een natuurverschijnsel dat werkt met oorzaken en gevolgen en is er daarbij evenmin sprake van een absolute vrijheid of willekeur. Dat is een rechtstreeks gevolg van het eenheidsdenken, het monisme van Spinoza. De substantie is één en eenvormig, er zijn geen fundamenteel verschillende wetmatigheden voor de verschillende aspecten van de substantie.