Vertaling
Stelling 20. Gods existentie en zijn essentie zijn een en hetzelfde.
Bewijs: God (volgens de voorgaande stelling) en al zijn attributen zijn eeuwig, i.e. (volgens definitie 8) elk van zijn attributen drukt zijn existentie uit. Bijgevolg leggen diezelfde attributen, die (volgens definitie 4) de eeuwige essentie van God uitleggen, tezelfdertijd zijn eeuwige existentie uit, i.e. precies dat wat de essentie van God uitmaakt, maakt tezelfdertijd zijn existentie uit. Bijgevolg is deze laatste en zijn essentie een en hetzelfde, q.e.d.
Corollarium 1: daaruit volgt 1° dat de existentie van God zoals zijn essentie een eeuwige waarheid is.
Corollarium 2: daaruit volgt 2° dat God ofte al de attributen van God onveranderlijk zijn. Want als ze zouden veranderen op het punt van de existentie, zouden ze eveneens (volgens de voorgaande stelling) moeten veranderen op het punt van de essentie, i.e. (wat men vanzelf inziet) ze zouden van waarheden overgaan in onwaarheden, wat absurd is.
Stelling 20. Gods existentie en zijn essentie zijn een en hetzelfde.
Bewijs: God (volgens de voorgaande stelling) en al zijn attributen zijn eeuwig, i.e. (volgens definitie 8) elk van zijn attributen drukt zijn existentie uit. Bijgevolg leggen diezelfde attributen, die (volgens definitie 4) de eeuwige essentie van God uitleggen, tezelfdertijd zijn eeuwige existentie uit, i.e. precies dat wat de essentie van God uitmaakt, maakt tezelfdertijd zijn existentie uit. Bijgevolg is deze laatste en zijn essentie een en hetzelfde, q.e.d.
Corollarium 1: daaruit volgt 1° dat de existentie van God zoals zijn essentie een eeuwige waarheid is.
Corollarium 2: daaruit volgt 2° dat God ofte al de attributen van God onveranderlijk zijn. Want als ze zouden veranderen op het punt van de existentie, zouden ze eveneens (volgens de voorgaande stelling) moeten veranderen op het punt van de essentie, i.e. (wat men vanzelf inziet) ze zouden van waarheden overgaan in onwaarheden, wat absurd is.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XX: Dei existentia ejusque essentia unum et idem sunt.
DEMONSTRATIO: Deus (per antecedentem propositionem) ejusque omnia attributa sunt æterna hoc est (per definitionem 8) unumquodque ejus attributorum existentiam exprimit. Eadem ergo Dei attributa quæ (per definitionem 4) Dei æternam essentiam explicant, ejus simul æternam existentiam explicant hoc est illud ipsum quod essentiam Dei constituit, constituit simul ipsius existentiam adeoque hæc et ipsius essentia unum et idem sunt. Q.E.D.
COROLLARIUM I: Hinc sequitur I° Dei existentiam sicut ejus essentiam æternam esse veritatem.
COROLLARIUM II: Sequitur II° Deum sive omnia Dei attributa esse immutabilia. Nam si ratione existentiæ mutarentur, deberent etiam (per propositionem præcedentem) ratione essentiæ mutari hoc est (ut per se notum) ex veris falsa fieri, quod est absurdum.
PROPOSITIO XX: Dei existentia ejusque essentia unum et idem sunt.
DEMONSTRATIO: Deus (per antecedentem propositionem) ejusque omnia attributa sunt æterna hoc est (per definitionem 8) unumquodque ejus attributorum existentiam exprimit. Eadem ergo Dei attributa quæ (per definitionem 4) Dei æternam essentiam explicant, ejus simul æternam existentiam explicant hoc est illud ipsum quod essentiam Dei constituit, constituit simul ipsius existentiam adeoque hæc et ipsius essentia unum et idem sunt. Q.E.D.
COROLLARIUM I: Hinc sequitur I° Dei existentiam sicut ejus essentiam æternam esse veritatem.
COROLLARIUM II: Sequitur II° Deum sive omnia Dei attributa esse immutabilia. Nam si ratione existentiæ mutarentur, deberent etiam (per propositionem præcedentem) ratione essentiæ mutari hoc est (ut per se notum) ex veris falsa fieri, quod est absurdum.
Toelichting
Stelling 20 lijkt welhaast overbodig: dat de existentie en de essentie van de substantie een en hetzelfde zijn of identiek met elkaar is nu wel al heel duidelijk aangetoond. Wij krijgen daarvan nog een bewijs, namelijk dat de attributen, die de essentie van de substantie uitdrukken, ook haar existentie, de manier waarop zij eeuwig bestaat, uitdrukken. Dat de attributen tezelfdertijd twee verschillende eeuwige waarheden zouden uitdrukken is onmogelijk. Dus is de existentie van de substantie gelijk aan haar essentie, haar essentie is haar bestaan zelf. Het eerste corollarium concludeert daaruit dat het bestaan van de substantie een eeuwige waarheid is, net zoals haar essentie; de christenen zullen hetzelfde zeggen van hun God, maar niet om de redenen die Spinoza daarvoor aanhaalt. Voor hen is dat zonder meer een dogma dat men moet aanvaarden; de godsbewijzen zijn slechts vingeroefeningen in spitsvondigheid, een nutteloos tijdverdrijf van gezagsgetrouwe theologen die daarvoor passend beloond worden. Voor hen is God een geloofspunt, een geloofskwestie, niet een waarheid waarvan men overtuigd wordt door een theologisch of filosofisch bewijs.Het tweede corollarium noemt de substantie en haar attributen tevens onveranderlijk; dat is niet veel meer dan een nuance van hun eeuwigheid; het bewijs uit het ongerijmde stelt dat als ze veranderlijk zouden zijn in hun existentie, ze ook een andere essentie zouden krijgen, wat inderdaad absurd is gezien het bovenstaande.
Het verband tussen de substantie en haar attributen moet nog verder uitgeklaard worden. We weten nu dat ze de eeuwige essentie van de unieke en onbeperkte substantie uitdrukken en dat ze als zodanig tevens eeuwig, tijdloos zijn. Nu zegt Spinoza dat uit die attributen zaken voortkomen. Wij mogen ons niet vergissen: alleen uit de substantie komen zaken voort; de attributen zijn geen zelfstandige entiteiten, maar kenbare zijnswijzen van de substantie. Er zijn oneindig veel manieren waarop iets kan zijn; we ontmoetten al het denkende zijn en het materiële of lichamelijke zijn. Hier impliceert Spinoza meer in het algemeen dat als iets ontstaat uit de substantie, dat gebeurt in een bepaald attribuut, of verscheidene attributen. En dan kan het niet anders dan dat wat op die manier voortkomt uit de substantie dezelfde natuur heeft als de substantie, of God, en dus onbeperkt bestaat, met andere woorden tijdloos of eeuwig is.
Stelling 20 lijkt welhaast overbodig: dat de existentie en de essentie van de substantie een en hetzelfde zijn of identiek met elkaar is nu wel al heel duidelijk aangetoond. Wij krijgen daarvan nog een bewijs, namelijk dat de attributen, die de essentie van de substantie uitdrukken, ook haar existentie, de manier waarop zij eeuwig bestaat, uitdrukken. Dat de attributen tezelfdertijd twee verschillende eeuwige waarheden zouden uitdrukken is onmogelijk. Dus is de existentie van de substantie gelijk aan haar essentie, haar essentie is haar bestaan zelf. Het eerste corollarium concludeert daaruit dat het bestaan van de substantie een eeuwige waarheid is, net zoals haar essentie; de christenen zullen hetzelfde zeggen van hun God, maar niet om de redenen die Spinoza daarvoor aanhaalt. Voor hen is dat zonder meer een dogma dat men moet aanvaarden; de godsbewijzen zijn slechts vingeroefeningen in spitsvondigheid, een nutteloos tijdverdrijf van gezagsgetrouwe theologen die daarvoor passend beloond worden. Voor hen is God een geloofspunt, een geloofskwestie, niet een waarheid waarvan men overtuigd wordt door een theologisch of filosofisch bewijs.Het tweede corollarium noemt de substantie en haar attributen tevens onveranderlijk; dat is niet veel meer dan een nuance van hun eeuwigheid; het bewijs uit het ongerijmde stelt dat als ze veranderlijk zouden zijn in hun existentie, ze ook een andere essentie zouden krijgen, wat inderdaad absurd is gezien het bovenstaande.
Het verband tussen de substantie en haar attributen moet nog verder uitgeklaard worden. We weten nu dat ze de eeuwige essentie van de unieke en onbeperkte substantie uitdrukken en dat ze als zodanig tevens eeuwig, tijdloos zijn. Nu zegt Spinoza dat uit die attributen zaken voortkomen. Wij mogen ons niet vergissen: alleen uit de substantie komen zaken voort; de attributen zijn geen zelfstandige entiteiten, maar kenbare zijnswijzen van de substantie. Er zijn oneindig veel manieren waarop iets kan zijn; we ontmoetten al het denkende zijn en het materiële of lichamelijke zijn. Hier impliceert Spinoza meer in het algemeen dat als iets ontstaat uit de substantie, dat gebeurt in een bepaald attribuut, of verscheidene attributen. En dan kan het niet anders dan dat wat op die manier voortkomt uit de substantie dezelfde natuur heeft als de substantie, of God, en dus onbeperkt bestaat, met andere woorden tijdloos of eeuwig is.