Vertaling
Stelling 28. Elke singuliere zaak, ofte elke zaak die begrensd is en een welbepaalde existentie heeft, kan onmogelijk bestaan en tot handelen gedetermineerd worden tenzij die gedetermineerd wordt om te bestaan en te handelen door een andere oorzaak, die eveneens begrensd is en een welbepaalde existentie heeft; en op haar beurt kan die oorzaak ook niet bestaan noch gedetermineerd worden om te handelen tenzij ze door een andere, die eveneens begrensd is en een welbepaalde existentie heeft, gedetermineerd wordt om te bestaan en te handelen, en zo tot in het oneindige.
Bewijs: al wat gedetermineerd is om te bestaan en te handelen, is door God zo gedetermineerd (volgens stelling 26 en het corollarium van stelling 24). Maar wat begrensd is en een welbepaalde existentie heeft, kon niet voortgebracht worden door de absolute natuur van een attribuut van God; immers, al wat volgt uit de absolute natuur van een attribuut van God is onbegrensd en eeuwig (volgens stelling 21). En dus moet het volgen uit God of uit een attribuut van hem, gezien als gewijzigd van toestand in een of andere modus; er bestaat immers niets anders dan de substantie en de modi (volgens axioma 1 en definities 3 en 5), en modi zijn (volgens het corollarium bij stelling 25) niets anders dan toestanden van de attributen Gods. Maar zoiets kon ook niet voortgebracht worden uit God of uit een attribuut van hem als dat van toestand veranderd is in iets dat eeuwig en onbegrensd is (volgens stelling 22). En dus moest het wel volgen uit, ofte gedetermineerd worden tot bestaan en handelen door God of door een attribuut van hem dat van toestand veranderd is in iets dat een begrensd en gedetermineerd bestaan heeft. Dat wat het eerste punt betreft. Vervolgens moest ook op haar beurt deze oorzaak, of deze modus (volgens dezelfde redenering waarmee we zonet al het eerste deel bewezen hebben) eveneens gedetermineerd zijn door een andere die eveneens begrensd is en een gedetermineerd bestaan heeft en (volgens dezelfde redenering) op haar beurt ook deze laatste door nog een andere, en zo steeds verder (volgens dezelfde redenering) tot in het oneindige, q.e.d.
Stelling 28. Elke singuliere zaak, ofte elke zaak die begrensd is en een welbepaalde existentie heeft, kan onmogelijk bestaan en tot handelen gedetermineerd worden tenzij die gedetermineerd wordt om te bestaan en te handelen door een andere oorzaak, die eveneens begrensd is en een welbepaalde existentie heeft; en op haar beurt kan die oorzaak ook niet bestaan noch gedetermineerd worden om te handelen tenzij ze door een andere, die eveneens begrensd is en een welbepaalde existentie heeft, gedetermineerd wordt om te bestaan en te handelen, en zo tot in het oneindige.
Bewijs: al wat gedetermineerd is om te bestaan en te handelen, is door God zo gedetermineerd (volgens stelling 26 en het corollarium van stelling 24). Maar wat begrensd is en een welbepaalde existentie heeft, kon niet voortgebracht worden door de absolute natuur van een attribuut van God; immers, al wat volgt uit de absolute natuur van een attribuut van God is onbegrensd en eeuwig (volgens stelling 21). En dus moet het volgen uit God of uit een attribuut van hem, gezien als gewijzigd van toestand in een of andere modus; er bestaat immers niets anders dan de substantie en de modi (volgens axioma 1 en definities 3 en 5), en modi zijn (volgens het corollarium bij stelling 25) niets anders dan toestanden van de attributen Gods. Maar zoiets kon ook niet voortgebracht worden uit God of uit een attribuut van hem als dat van toestand veranderd is in iets dat eeuwig en onbegrensd is (volgens stelling 22). En dus moest het wel volgen uit, ofte gedetermineerd worden tot bestaan en handelen door God of door een attribuut van hem dat van toestand veranderd is in iets dat een begrensd en gedetermineerd bestaan heeft. Dat wat het eerste punt betreft. Vervolgens moest ook op haar beurt deze oorzaak, of deze modus (volgens dezelfde redenering waarmee we zonet al het eerste deel bewezen hebben) eveneens gedetermineerd zijn door een andere die eveneens begrensd is en een gedetermineerd bestaan heeft en (volgens dezelfde redenering) op haar beurt ook deze laatste door nog een andere, en zo steeds verder (volgens dezelfde redenering) tot in het oneindige, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXVIII: Quodcunque singulare sive quævis res quæ finita est et determinatam habet existentiam, non potest existere nec ad operandum determinari nisi ad existendum et operandum determinetur ab alia causa quæ etiam finita est et determinatam habet existentiam et rursus hæc causa non potest etiam existere neque ad operandum determinari nisi ab alia quæ etiam finita est et determinatam habet existentiam, determinetur ad existendum et operandum et sic in infinitum.
DEMONSTRATIO: Quicquid determinatum est ad existendum et operandum, a Deo sic determinatum est (per propositionem 26 et corollarium propositionis 24). At id quod finitum est et determinatam habet existentiam, ab absoluta natura alicujus Dei attributi produci non potuit; quicquid enim ex absoluta natura alicujus Dei attributi sequitur, id infinitum et æternum est (per propositionem 21). Debuit ergo ex Deo vel aliquo ejus attributo sequi quatenus aliquo modo affectum consideratur; præter enim substantiam et modos nil datur (per axioma 1 et definitionibus 3 et 5) et modi (per corollarium propositionis 25) nihil sunt nisi Dei attributorum affectiones. At ex Deo vel aliquo ejus attributo quatenus affectum est modificatione quæ æterna et infinita est, sequi etiam non potuit (per propositionem 22). Debuit ergo sequi vel ad existendum et operandum determinari a Deo vel aliquo ejus attributo quatenus modificatum est modificatione quæ finita est et determinatam habet existentiam. Quod erat primum. Deinde hæc rursus causa sive hic modus (per eandem rationem qua primam partem hujus jam jam demonstravimus) debuit etiam determinari ab alia quæ etiam finita est et determinatam habet existentiam et rursus hæc ultima (per eandem rationem) ab alia et sic semper (per eandem rationem) in infinitum. Q.E.D.
SCHOLIUM: Cum quædam a Deo immediate produci debuerunt videlicet ea quæ ex absoluta ejus natura necessario sequuntur et alia mediantibus his primis quæ tamen sine Deo nec esse nec concipi possunt, hinc sequitur Iƒ quod Deus sit rerum immediate ab ipso productarum causa absolute proxima, non vero in suo genere ut aiunt. Nam Dei effectus sine sua causa nec esse nec concipi possunt (per propositionem 15 et corollarium propositionis 24). Sequitur IIƒ quod Deus non potest proprie dici causa esse remota rerum singularium nisi forte ea de causa ut scilicet has ab iis quas immediate produxit vel potius quæ ex absoluta ejus natura sequuntur, distinguamus. Nam per causam remotam talem intelligimus quæ cum effectu nullo modo conjuncta est. At omnia quæ sunt in Deo sunt et a Deo ita dependent ut sine ipso nec esse nec concipi possint.
PROPOSITIO XXVIII: Quodcunque singulare sive quævis res quæ finita est et determinatam habet existentiam, non potest existere nec ad operandum determinari nisi ad existendum et operandum determinetur ab alia causa quæ etiam finita est et determinatam habet existentiam et rursus hæc causa non potest etiam existere neque ad operandum determinari nisi ab alia quæ etiam finita est et determinatam habet existentiam, determinetur ad existendum et operandum et sic in infinitum.
DEMONSTRATIO: Quicquid determinatum est ad existendum et operandum, a Deo sic determinatum est (per propositionem 26 et corollarium propositionis 24). At id quod finitum est et determinatam habet existentiam, ab absoluta natura alicujus Dei attributi produci non potuit; quicquid enim ex absoluta natura alicujus Dei attributi sequitur, id infinitum et æternum est (per propositionem 21). Debuit ergo ex Deo vel aliquo ejus attributo sequi quatenus aliquo modo affectum consideratur; præter enim substantiam et modos nil datur (per axioma 1 et definitionibus 3 et 5) et modi (per corollarium propositionis 25) nihil sunt nisi Dei attributorum affectiones. At ex Deo vel aliquo ejus attributo quatenus affectum est modificatione quæ æterna et infinita est, sequi etiam non potuit (per propositionem 22). Debuit ergo sequi vel ad existendum et operandum determinari a Deo vel aliquo ejus attributo quatenus modificatum est modificatione quæ finita est et determinatam habet existentiam. Quod erat primum. Deinde hæc rursus causa sive hic modus (per eandem rationem qua primam partem hujus jam jam demonstravimus) debuit etiam determinari ab alia quæ etiam finita est et determinatam habet existentiam et rursus hæc ultima (per eandem rationem) ab alia et sic semper (per eandem rationem) in infinitum. Q.E.D.
SCHOLIUM: Cum quædam a Deo immediate produci debuerunt videlicet ea quæ ex absoluta ejus natura necessario sequuntur et alia mediantibus his primis quæ tamen sine Deo nec esse nec concipi possunt, hinc sequitur Iƒ quod Deus sit rerum immediate ab ipso productarum causa absolute proxima, non vero in suo genere ut aiunt. Nam Dei effectus sine sua causa nec esse nec concipi possunt (per propositionem 15 et corollarium propositionis 24). Sequitur IIƒ quod Deus non potest proprie dici causa esse remota rerum singularium nisi forte ea de causa ut scilicet has ab iis quas immediate produxit vel potius quæ ex absoluta ejus natura sequuntur, distinguamus. Nam per causam remotam talem intelligimus quæ cum effectu nullo modo conjuncta est. At omnia quæ sunt in Deo sunt et a Deo ita dependent ut sine ipso nec esse nec concipi possint.
Toelichting
Tot nog toe was er steeds sprake over ‘iets’ of een ‘zaak’ (res). In stelling 28 gaat het over singuliere zaken, zaken die afzonderlijk bestaan en die begrensd zijn en een welbepaalde existentie hebben. Dat is al veel concreter: het gaat blijkbaar (eindelijk) over de zaken zoals wij ze kennen. Welnu, die zaken zijn duidelijk niet de oorzaak van hun eigen bestaan en zijn ook niet zoals ze zijn, met al de mogelijkheden die ze hebben, uit zichzelf. Ze hebben iets anders als oorzaak van hun bestaan en het is evident dat die oorzaak een andere singuliere, begrensde zaak is die een welbepaalde existentie heeft. De oorzaak van een dergelijke zaak is dan weer een dergelijke zaak en zo tot in het oneindige. Dat lijkt een duidelijke en plausibele omschrijving te zijn van hoe de zaken eraan toe gaan in de concrete wereld die wij kennen: de dieren brengen hun jongen voort, de mensen hun kinderen. Een steen begint te rollen omdat een andere steen ertegenaan stoot of omdat het water hem meesleept. De gebeurtenissen hebben dus een voor de hand liggende reden, een bepaalde concrete oorzaak.
Laten we even de bewijsvoering volgen.
Al wat is, is door de substantie voortgebracht zoals het is (1p26 en 1p24c). Maar al wat voortkomt uit de absolute noodzakelijkheid van de natuur van de substantie is zelf ook onbeperkt en eeuwig (1p21). Dus kan iets dat begrensd is en niet eeuwig niet op die manier door de substantie voortgebracht zijn. Zaken kunnen voortkomen uit de substantie in een van haar attributen, of uit een attribuut in een bepaalde toestand, een modus. Andere mogelijkheden zijn er niet, er is alleen de substantie in ontelbaar veel attributen en de modi van de attributen, zoals blijkt uit de definities en axioma 1. Als de begrensde en tijdelijke zaken niet kunnen voortkomen uit de substantie en haar attributen in een toestand die zelf ook eeuwig en onbeperkt is (1p22), moet het wel zijn door een toestand of modus die zelf niet eeuwig en onbegrensd is, maar tijdelijk en begrensd. Evident moet op zijn beurt die modus gemaakt zijn zoals hij is door een gelijksoortige modus en aan die retrograde causale reeks komt geen einde, want er is geen gevolg zonder oorzaak.
Het scholium bevestigt dat er twee verschillende categorieën zijn in wat voortkomt uit de substantie. Enerzijds zijn er de onbegrensde en eeuwige zaken die rechtstreeks of on-middellijk (immediate) en noodzakelijkerwijs voortkomen uit de absolute natuur van de substantie; wat die zaken zijn, is hier niet helemaal uitgeklaard, maar het is al wat is, in het licht van de onbegrensde eeuwigheid van de substantie. Anderzijds zijn er de tijdelijke en begrensde zaken die zoals net gebleken is op een welbepaalde manier voortkomen uit toestanden, modi van de attributen van de substantie die zelf ook tijdelijk en begrensd zijn.
Daaruit volgt dat de substantie van de onbegrensde modi de on-middellijke oorzaak is of anders gezegd de causa proxima, de meest nabije of naaste oorzaak, in tegenstelling tot een verder verwijderde oorzaak (causa remota), waarbij er nog oorzakelijke schakels komen tussen de verwijderde en de dichtste of naaste oorzaak. Maar de substantie is niet zomaar hun naaste oorzaak, bijvoorbeeld als een toevallige of accidentele oorzaak, maar op absolute wijze, aangezien een gevolg waarvan de substantie de oorzaak is zonder de substantie niet kan bestaan of zelfs maar denkbaar zijn (1p15 en 1p24c). De begrensde modi hebben eveneens de substantie als oorzaak; dat is dan hun causa remota, hun verwijderde oorzaak, omdat er tussenschakels zijn tussen de substantie en dat begrensde gevolg. Dat is immers het onderscheid tussen de singuliere begrensde zaken en de onbegrensde zaken die de substantie on-middellijk voortbrengt uit zijn absolute natuur. Maar een causa remota is letterlijk verwijderd van haar gevolg, heeft er geen rechtstreeks contact mee. Dat is echter niet het geval met de substantie: al wat is, is in de substantie en is in alles van de substantie afhankelijk en kan zonder deze niet zijn noch denkbaar zijn.
Tot nog toe was er steeds sprake over ‘iets’ of een ‘zaak’ (res). In stelling 28 gaat het over singuliere zaken, zaken die afzonderlijk bestaan en die begrensd zijn en een welbepaalde existentie hebben. Dat is al veel concreter: het gaat blijkbaar (eindelijk) over de zaken zoals wij ze kennen. Welnu, die zaken zijn duidelijk niet de oorzaak van hun eigen bestaan en zijn ook niet zoals ze zijn, met al de mogelijkheden die ze hebben, uit zichzelf. Ze hebben iets anders als oorzaak van hun bestaan en het is evident dat die oorzaak een andere singuliere, begrensde zaak is die een welbepaalde existentie heeft. De oorzaak van een dergelijke zaak is dan weer een dergelijke zaak en zo tot in het oneindige. Dat lijkt een duidelijke en plausibele omschrijving te zijn van hoe de zaken eraan toe gaan in de concrete wereld die wij kennen: de dieren brengen hun jongen voort, de mensen hun kinderen. Een steen begint te rollen omdat een andere steen ertegenaan stoot of omdat het water hem meesleept. De gebeurtenissen hebben dus een voor de hand liggende reden, een bepaalde concrete oorzaak.
Laten we even de bewijsvoering volgen.
Al wat is, is door de substantie voortgebracht zoals het is (1p26 en 1p24c). Maar al wat voortkomt uit de absolute noodzakelijkheid van de natuur van de substantie is zelf ook onbeperkt en eeuwig (1p21). Dus kan iets dat begrensd is en niet eeuwig niet op die manier door de substantie voortgebracht zijn. Zaken kunnen voortkomen uit de substantie in een van haar attributen, of uit een attribuut in een bepaalde toestand, een modus. Andere mogelijkheden zijn er niet, er is alleen de substantie in ontelbaar veel attributen en de modi van de attributen, zoals blijkt uit de definities en axioma 1. Als de begrensde en tijdelijke zaken niet kunnen voortkomen uit de substantie en haar attributen in een toestand die zelf ook eeuwig en onbeperkt is (1p22), moet het wel zijn door een toestand of modus die zelf niet eeuwig en onbegrensd is, maar tijdelijk en begrensd. Evident moet op zijn beurt die modus gemaakt zijn zoals hij is door een gelijksoortige modus en aan die retrograde causale reeks komt geen einde, want er is geen gevolg zonder oorzaak.
Het scholium bevestigt dat er twee verschillende categorieën zijn in wat voortkomt uit de substantie. Enerzijds zijn er de onbegrensde en eeuwige zaken die rechtstreeks of on-middellijk (immediate) en noodzakelijkerwijs voortkomen uit de absolute natuur van de substantie; wat die zaken zijn, is hier niet helemaal uitgeklaard, maar het is al wat is, in het licht van de onbegrensde eeuwigheid van de substantie. Anderzijds zijn er de tijdelijke en begrensde zaken die zoals net gebleken is op een welbepaalde manier voortkomen uit toestanden, modi van de attributen van de substantie die zelf ook tijdelijk en begrensd zijn.
Daaruit volgt dat de substantie van de onbegrensde modi de on-middellijke oorzaak is of anders gezegd de causa proxima, de meest nabije of naaste oorzaak, in tegenstelling tot een verder verwijderde oorzaak (causa remota), waarbij er nog oorzakelijke schakels komen tussen de verwijderde en de dichtste of naaste oorzaak. Maar de substantie is niet zomaar hun naaste oorzaak, bijvoorbeeld als een toevallige of accidentele oorzaak, maar op absolute wijze, aangezien een gevolg waarvan de substantie de oorzaak is zonder de substantie niet kan bestaan of zelfs maar denkbaar zijn (1p15 en 1p24c). De begrensde modi hebben eveneens de substantie als oorzaak; dat is dan hun causa remota, hun verwijderde oorzaak, omdat er tussenschakels zijn tussen de substantie en dat begrensde gevolg. Dat is immers het onderscheid tussen de singuliere begrensde zaken en de onbegrensde zaken die de substantie on-middellijk voortbrengt uit zijn absolute natuur. Maar een causa remota is letterlijk verwijderd van haar gevolg, heeft er geen rechtstreeks contact mee. Dat is echter niet het geval met de substantie: al wat is, is in de substantie en is in alles van de substantie afhankelijk en kan zonder deze niet zijn noch denkbaar zijn.