Vertaling
Stelling 21. Al wat volgt uit de absolute natuur van een of ander attribuut van God, moet altijd en onbeperkt bestaan hebben; ofwel: al die zaken zijn door datzelfde attribuut eeuwig en onbegrensd.
Bewijs: als je dat ontkent, denk je dan eens in, zo dat al mogelijk is, dat er iets zou zijn in een of ander attribuut van God dat uit de absolute natuur daarvan volgt en dat begrensd zou zijn en een beperkte existentie of tijdsduur zou hebben, bijvoorbeeld het idee van God in het denken. Maar het denken, aangezien het verondersteld wordt een attribuut van God te zijn, is noodzakelijkerwijs (volgens stelling 11) van eigen nature uit onbegrensd. En toch wordt het verondersteld eindig te zijn terwijl het toch zelf het idee van God heeft. Maar (volgens definitie 2) is het niet als begrensd denkbaar, tenzij het door het denken zelf zou begrensd zijn; maar dat kan niet door het denken zelf, in zover dat het idee van God uitmaakt (het wordt immers verondersteld in die zin begrensd te zijn); en dus moet het zijn door het denken, in zover het niet het idee van God uitmaakt, dat nochtans (volgens stelling 11) noodzakelijkerwijs moet bestaan. Dan bestaat er dus een denken dat niet het idee van God uitmaakt en om die reden volgt uit zijn natuur, als een absoluut denken, niet noodzakelijkerwijs het idee van God (men denkt dan immers dat het zowel het idee van God uitmaakt als niet uitmaakt) en dat is in tegenspraak met de hypothese. Daarom, indien het idee van God in het denken of in iets anders (het maakt niet uit waaronder het beschouwd wordt, aangezien het bewijs universeel is) in enig attribuut van God volgt uit de noodzakelijkheid van de absolute natuur van datzelfde attribuut, moet dat noodzakelijkerwijs onbeperkt zijn; dat voor het eerste punt.
Vervolgens: iets dat vanuit de noodzakelijkheid van de natuur van een of ander attribuut op die manier volgt, kan geen welbepaalde existentie of een tijdsduur hebben. Als je dat ontkent, dan veronderstelt men dat iets dat uit de noodzakelijkheid van de natuur van een attribuut volgt, in een attribuut van God is, bijvoorbeeld het idee van God in het denken, en veronderstelt men dat dit idee ooit niet heeft bestaan of niet meer zal bestaan. Maar aangezien men veronderstelt dat het denken een attribuut van God is, moet dat zowel noodzakelijkerwijs als onveranderlijk bestaan (volgens stelling 11 en het tweede corollarium van stelling 20). Daarom zou het denken moeten bestaan over de grenzen heen van de duur van het idee van God (de veronderstelling was immers dat dit ooit niet heeft bestaan, of ooit niet zal bestaan); maar dat is in tegenspraak met de hypothese; de veronderstelling is immers dat het idee van God noodzakelijkerwijs volgt als er denken is. Dus kan het idee van God in het denken, of iets anders dat noodzakelijkerwijs volgt uit de absolute natuur van een attribuut van God, geen welbepaalde duur hebben, maar is het door dat attribuut zelf eeuwig; dat voor het tweede punt. Merk op dat hetzelfde moet bevestigd worden van elke mogelijke zaak die in enig attribuut van God noodzakelijkerwijs volgt uit de absolute natuur van God.
Stelling 21. Al wat volgt uit de absolute natuur van een of ander attribuut van God, moet altijd en onbeperkt bestaan hebben; ofwel: al die zaken zijn door datzelfde attribuut eeuwig en onbegrensd.
Bewijs: als je dat ontkent, denk je dan eens in, zo dat al mogelijk is, dat er iets zou zijn in een of ander attribuut van God dat uit de absolute natuur daarvan volgt en dat begrensd zou zijn en een beperkte existentie of tijdsduur zou hebben, bijvoorbeeld het idee van God in het denken. Maar het denken, aangezien het verondersteld wordt een attribuut van God te zijn, is noodzakelijkerwijs (volgens stelling 11) van eigen nature uit onbegrensd. En toch wordt het verondersteld eindig te zijn terwijl het toch zelf het idee van God heeft. Maar (volgens definitie 2) is het niet als begrensd denkbaar, tenzij het door het denken zelf zou begrensd zijn; maar dat kan niet door het denken zelf, in zover dat het idee van God uitmaakt (het wordt immers verondersteld in die zin begrensd te zijn); en dus moet het zijn door het denken, in zover het niet het idee van God uitmaakt, dat nochtans (volgens stelling 11) noodzakelijkerwijs moet bestaan. Dan bestaat er dus een denken dat niet het idee van God uitmaakt en om die reden volgt uit zijn natuur, als een absoluut denken, niet noodzakelijkerwijs het idee van God (men denkt dan immers dat het zowel het idee van God uitmaakt als niet uitmaakt) en dat is in tegenspraak met de hypothese. Daarom, indien het idee van God in het denken of in iets anders (het maakt niet uit waaronder het beschouwd wordt, aangezien het bewijs universeel is) in enig attribuut van God volgt uit de noodzakelijkheid van de absolute natuur van datzelfde attribuut, moet dat noodzakelijkerwijs onbeperkt zijn; dat voor het eerste punt.
Vervolgens: iets dat vanuit de noodzakelijkheid van de natuur van een of ander attribuut op die manier volgt, kan geen welbepaalde existentie of een tijdsduur hebben. Als je dat ontkent, dan veronderstelt men dat iets dat uit de noodzakelijkheid van de natuur van een attribuut volgt, in een attribuut van God is, bijvoorbeeld het idee van God in het denken, en veronderstelt men dat dit idee ooit niet heeft bestaan of niet meer zal bestaan. Maar aangezien men veronderstelt dat het denken een attribuut van God is, moet dat zowel noodzakelijkerwijs als onveranderlijk bestaan (volgens stelling 11 en het tweede corollarium van stelling 20). Daarom zou het denken moeten bestaan over de grenzen heen van de duur van het idee van God (de veronderstelling was immers dat dit ooit niet heeft bestaan, of ooit niet zal bestaan); maar dat is in tegenspraak met de hypothese; de veronderstelling is immers dat het idee van God noodzakelijkerwijs volgt als er denken is. Dus kan het idee van God in het denken, of iets anders dat noodzakelijkerwijs volgt uit de absolute natuur van een attribuut van God, geen welbepaalde duur hebben, maar is het door dat attribuut zelf eeuwig; dat voor het tweede punt. Merk op dat hetzelfde moet bevestigd worden van elke mogelijke zaak die in enig attribuut van God noodzakelijkerwijs volgt uit de absolute natuur van God.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXI: Omnia quæ ex absoluta natura alicujus attributi Dei sequuntur, semper et infinita existere debuerunt sive per idem attributum æterna et infinita sunt.
DEMONSTRATIO: Concipe si fieri potest (siquidem neges) aliquid in aliquo Dei attributo ex ipsius absoluta natura sequi quod finitum sit et determinatam habeat existentiam sive durationem exempli gratia ideam Dei in cogitatione. At cogitatio quandoquidem Dei attributum supponitur, est necessario (per propositionem 11) sua natura infinita. Verum quatenus ipsa ideam Dei habet, finita supponitur. At (per definitionem 2) finita concipi non potest nisi per ipsam cogitationem determinetur. Sed non per ipsam cogitationem quatenus ideam Dei constituit; eatenus enim finita supponitur esse : ergo per cogitationem quatenus ideam Dei non constituit, quæ tamen (per propositionem 11) necessario existere debet. Datur igitur cogitatio non constituens ideam Dei ac propterea ex ejus natura quatenus est absoluta cogitatio, non sequitur necessario idea Dei (concipitur enim ideam Dei constituens et non constituens). Quod est contra hypothesin. Quare si idea Dei in cogitatione aut aliquid (perinde est quicquid sumatur quandoquidem demonstratio universalis est) in aliquo Dei attributo ex necessitate absolutæ naturæ ipsius attributi sequatur, id debet necessario esse infinitum; quod erat primum.
Deinde id quod ex necessitate naturæ alicujus attributi ita sequitur, non potest determinatam habere existentiam sive durationem. Nam si neges, supponatur res quæ ex necessitate naturæ alicujus attributi sequitur, dari in aliquo Dei attributo exempli gratia idea Dei in cogitatione eaque supponatur aliquando non exstitisse vel non exstitura. Cum autem cogitatio Dei attributum supponatur, debet et necessario et immutabilis existere (per propositionem 11 et corollarium II propositionis 20). Quare ultra limites durationis ideæ Dei (supponitur enim aliquando non exstitisse aut non exstitura) cogitatio sine idea Dei existere debebit; atqui hoc est contra hypothesin; supponitur enim ex data cogitatione necessario sequi ideam Dei. Ergo idea Dei in cogitatione aut aliquid quod necessario ex absoluta natura alicujus attributi Dei sequitur, non potest determinatam habere durationem sed per idem attributum æternum est, quod erat secundum. Nota hoc idem esse affirmandum de quacunque re quæ in aliquo Dei attributo ex Dei absoluta natura necessario sequitur.
PROPOSITIO XXI: Omnia quæ ex absoluta natura alicujus attributi Dei sequuntur, semper et infinita existere debuerunt sive per idem attributum æterna et infinita sunt.
DEMONSTRATIO: Concipe si fieri potest (siquidem neges) aliquid in aliquo Dei attributo ex ipsius absoluta natura sequi quod finitum sit et determinatam habeat existentiam sive durationem exempli gratia ideam Dei in cogitatione. At cogitatio quandoquidem Dei attributum supponitur, est necessario (per propositionem 11) sua natura infinita. Verum quatenus ipsa ideam Dei habet, finita supponitur. At (per definitionem 2) finita concipi non potest nisi per ipsam cogitationem determinetur. Sed non per ipsam cogitationem quatenus ideam Dei constituit; eatenus enim finita supponitur esse : ergo per cogitationem quatenus ideam Dei non constituit, quæ tamen (per propositionem 11) necessario existere debet. Datur igitur cogitatio non constituens ideam Dei ac propterea ex ejus natura quatenus est absoluta cogitatio, non sequitur necessario idea Dei (concipitur enim ideam Dei constituens et non constituens). Quod est contra hypothesin. Quare si idea Dei in cogitatione aut aliquid (perinde est quicquid sumatur quandoquidem demonstratio universalis est) in aliquo Dei attributo ex necessitate absolutæ naturæ ipsius attributi sequatur, id debet necessario esse infinitum; quod erat primum.
Deinde id quod ex necessitate naturæ alicujus attributi ita sequitur, non potest determinatam habere existentiam sive durationem. Nam si neges, supponatur res quæ ex necessitate naturæ alicujus attributi sequitur, dari in aliquo Dei attributo exempli gratia idea Dei in cogitatione eaque supponatur aliquando non exstitisse vel non exstitura. Cum autem cogitatio Dei attributum supponatur, debet et necessario et immutabilis existere (per propositionem 11 et corollarium II propositionis 20). Quare ultra limites durationis ideæ Dei (supponitur enim aliquando non exstitisse aut non exstitura) cogitatio sine idea Dei existere debebit; atqui hoc est contra hypothesin; supponitur enim ex data cogitatione necessario sequi ideam Dei. Ergo idea Dei in cogitatione aut aliquid quod necessario ex absoluta natura alicujus attributi Dei sequitur, non potest determinatam habere durationem sed per idem attributum æternum est, quod erat secundum. Nota hoc idem esse affirmandum de quacunque re quæ in aliquo Dei attributo ex Dei absoluta natura necessario sequitur.
Toelichting
Er is echter wel een scherp onderscheid tussen wat voortkomt uit de substantie en de substantie zelf. Daar waar de substantie uit zichzelf eeuwig en onbeperkt is, is datgene waarvan de substantie de oorzaak is enkel eeuwig en onbeperkt omdat de substantie zelf dat is. Een eeuwige oorzaak heeft een eeuwig gevolg, maar de eeuwigheid van het gevolg is wel afhankelijk van de eeuwigheid van de oorzaak. Het gevolg dat door de substantie wordt voortgebracht kan niet anders dan eeuwig zijn, aangezien de oorzaak, de voorwaarde voor zijn bestaan nooit afwezig is; maar die eeuwigheid is een afhankelijke eeuwigheid en is dus veeleer een eeuwige existentie, dat wil zeggen een eeuwige tijdsduur, dan een eeuwige, dat wil zeggen tijdloze essentie, die uitsluitend eigen is aan de substantie zelf. Spinoza zegt niet wat hij hier precies bedoelt met een dergelijk eeuwig en onbegrensd gevolg van de substantie onder een van haar attributen en dat hoeft ook niet: het geldt voor alles, de oneindig veel zaken die op oneindig veel manieren voortkomen uit de substantie. Het is duidelijk dat het hier niet gaat over de concrete zaken onder elk van de ontelbare attributen; Spinoza heeft het hier over die concrete zaken als intrinsiek deel uitmakend van de onbegrensde en tijdloze substantie.
Het is niet gemakkelijk om ons dat voor te stellen. Anderzijds kunnen wij er niet aan twijfelen dat de substantie essentieel eeuwig en tijdloos is en dus onvergankelijk, zij kan niet niet-zijn. Welke vormen zij ook aanneemt of hoe ze ook gekend wordt, onder al de oneindige attributen, toch moet steeds gezegd worden dat ze is. Men zou daarbij wat betreft het attribuut van de uitgebreidheid kunnen denken aan de wetten van de thermodynamica, of aan de ultieme subatomaire deeltjes waaruit de materie is samengesteld. Stel dat men ooit in staat is om vast te stellen wat de kleinste partikels zijn, dan zal men daarvan moeten stellen dat die eeuwig, onvergankelijk en tijdloos zijn, terwijl de meer complexe vormen die ze aannemen dat niet zijn, maar slechts een tijdelijk bestaan kennen en aan verandering onderhevig zijn.
Aangezien de substantie één is, maar onder oneindig veel attributen kenbaar is, waarvan wij er slechts twee kennen, uitgebreidheid en denken, is niet alleen de substantie als materie op die manier tijdloos en onvergankelijk, maar ook de substantie als denken. Het is duidelijk dat Spinoza het attribuut van het denken op dezelfde manier heeft gezien als het attribuut van de uitgebreidheid; het gaat immers om een en dezelfde substantie die onder verscheidene attributen kenbaar is. Aan de tijdloze materie als omschrijving van de substantie beantwoordt dan een tijdloos denken, een tijdloos oneindig geheel van ideeën. Voor elk elementair partikel dat in zich de mogelijkheden draagt voor alle materiële vormen die de substantie kan aannemen, is er vanzelfsprekend een elementair idee, dat de mogelijkheden behelst voor alle vormen die de substantie kan aannemen onder het denken. Ideeën zijn samengesteld uit andere ideeën, zoals materie samengesteld is uit andere materie. Zoals er unieke en identieke elementaire materiële partikels zijn, zijn er unieke en elementaire ideeën, en beide zijn tijdloos, eeuwig en onvergankelijk zoals de substantie zelf. De substantie is immers niet chaotisch, maar geordend volgens de natuurwetten. Die wetmatigheid is zowel het materiële als het denkende, het is de materie zelf onder haar beide (door ons gekende) attributen. In de geordende natuur ligt tijdloos en eeuwig alles besloten wat realiseerbaar is en alles wat denkbaar is, en die twee zijn identiek, het zijn aspecten van een unieke substantie.
Als men zou twijfelen aan de waarheid van de stelling, namelijk dat wat voortkomt uit de absolute natuur van een attribuut van de substantie altijd al moeten bestaan hebben en dus onbeperkt en eeuwig is, moet men zich indenken, voor zover dat überhaupt mogelijk is, dat uit de absolute natuur van de substantie iets zou volgen in een van haar attributen dat integendeel begrensd is en geen eeuwige tijdsduur zou hebben, maar een beperkte. Het wordt dus weer een bewijs uit het ongerijmde.
Als voorbeeld neemt hij het idee van God, of de substantie in het attribuut van het denken, dat men nu louter omwille van het argument begrensd en tijdelijk veronderstelt te zijn. Het denken zelf is als attribuut van de substantie van nature onbegrensd en eeuwig, maar wordt nu integendeel verondersteld begrensd te zijn en tijdelijk, namelijk in het idee dat het bevat van de substantie.
Wat het begrensd zijn betreft: iets kan maar begrensd worden door iets anders van dezelfde soort (definitie 2). Dus moet denken, in dit geval het idee van de substantie, begrensd worden door denken, dus een ander idee. Maar niet door datzelfde (begrensde) idee van de substantie, dat immers in de veronderstelling zelf begrensd wordt in zover dat idee het idee van de substantie vormt; dan zou het zichzelf begrenzen en dat is natuurlijk absurd. Het moet dus gaan om een ander idee, dat het idee van de substantie wel kan begrenzen. Als het niet het idee of het denken is dat het (begrensde) idee van de substantie vormt, dan moet het evident een idee of een denken zijn dat niet het idee vormt van de substantie. Dan hebben we naast het denken dat het idee van de substantie vormt een ander denken dat niet het idee van de substantie vormt, terwijl de substantie toch noodzakelijkerwijs moet bestaan (stelling 11), met andere woorden het idee dat de substantie niet bestaat is geen waar idee. Denken is een absoluut en eeuwig attribuut, en toch zou het idee van de substantie niet noodzakelijk uit dat absolute denken voortkomen. Men kan immers op grond van die veronderstelling zowel stellen dat het denken het idee van de substantie vormt, als het idee niet vormt, wat in tegenspraak is met het noodzakelijk gevormd worden van dat idee, dat verondersteld wordt op grond van stelling 11 (contra hypothesin). De conclusie moet dan wel zijn dat het idee van de substantie, voortkomend uit de absolute natuur van het attribuut van het denken, onbeperkt moet bestaan hebben en wegens de absolute natuur van dat attribuut onbegrensd moet zijn.
Dit is voorwaar geen eenvoudige bewijsvoering. Ze speelt op het dubbele gebruik van de term cogitatio, die zowel op het attribuut van het denken slaat als op een specifieke denkactiviteit, een specifieke gedachte of een idee, in dit geval het idee van de substantie. Dat bemoeilijkt het lezen en het begrijpen van de redenering. Bovendien steunt ze op de tweede definitie, die niet minder complex is en uitlegt dat wat binnen de eigen soort begrensd is, begrensd wordt door iets anders van dezelfde soort. Het is dus een filosofisch-technische logische redenering op basis van premissen en voorafgaande stellingen, en dan nog ex absurdo. Ze steunt helemaal op de klaarblijkelijke onverzoenbaarheid van het denken als een eeuwig en onbegrensd attribuut van de substantie dat de essentie zelf van de substantie zelf uitdrukt, en een idee, en dan nog het idee van de substantie, dat niet onbegrensd en eeuwig zou zijn.
Dat is ook zo voor het tweede deel van het bewijs, dat na de onbegrensdheid ook de eeuwigheid aantoont van wat uit de substantie voortkomt in een attribuut. Het voorbeeld is hetzelfde: het idee van de substantie, de argumentatie is eveneens uit het ongerijmde. Stel dat het idee van de substantie er ooit niet is geweest, of er ooit niet meer zal zijn. Weer beroept Spinoza zich op het absoluut karakter van het denken als een eeuwig attribuut van de substantie (stelling 11 en 1p20s2, de bewezen ‘hypothese’). Als men echter het idee van de substantie ziet als beperkt in de tijd, en het denken is een onbeperkt attribuut, moet er een denken zijn dat onbeperkt is en dus de tijdsgrenzen overschrijdt van het bestaan van het idee van de substantie, en toch dat idee niet omvat. Maar als het denken een eeuwig en onbegrensd attribuut is van de substantie, kan het niet anders dan dat het ook het idee van de substantie omvat en dat het idee van de substantie er noodzakelijkerwijs uit voortvloeit.
Spinoza benadrukt dat dit slechts voorbeelden zijn en dat de conclusie opgaat voor alles wat volgt uit de absolute natuur van elk attribuut van de substantie dat altijd en onbegrensd bestaat. Elk attribuut heeft dus een gevolg dat altijd bestaan heeft en altijd zal bestaan en dat dus tijdloos en onbegrensd is. Nogmaals, het is niet helemaal duidelijk wat Spinoza daarmee concreet bedoelt. Moet men hier denken aan een afzonderlijk bestaande wereld van ideeën (in het attribuut denken) en van de materie (in het attribuut uitgebreidheid), naast de concrete ideeën en de concrete zaken, die wel begrensd en wel tijdelijk zijn? Dat is wel zeer onwaarschijnlijk, gezien al Spinoza’s bevestigingen van de eenheid van de substantie. Men moet veeleer denken aan een andere manier om al de ontelbare en verscheiden zaken die volgen uit de noodzaak van de goddelijke natuur te beschouwen zoals ze noodzakelijk zijn, binnen elk attribuut. Er is immers een onderscheid tussen een concreet idee dat iemand heeft en dat idee op zich, zoals er ook een verschil is tussen een concrete zaak en een zaak als een vorm die de eeuwige substantie aanneemt.
Spinoza heeft niet opgehouden te benadrukken dat de substantie onbegrensd is, onbeperkt in al haar aspecten: al wat is, is de substantie en de substantie is al wat is, los van alle tijdsduur. Het zou dan bijzonder vreemd zijn indien er iets zou zijn dat niet onbeperkt is, dat bijvoorbeeld plots zou ontstaan of vergaan, dat er ooit zou zijn en op een ander ogenblik er niet zou zijn. Dan zou er een deel van de eeuwige en onbegrensde substantie plots verschijnen uit het niets of plots verdwijnen in het niets. Dat is ondenkbaar: al wat is, is substantie en substantie is onbegrensd en eeuwig. Dat betekent dat al wat is er altijd al was. Neem nu de uitgebreidheid, de materie: die is onbegrensd en eeuwig als materie en er komt er geen bij en er verdwijnt er geen, maar ze kan natuurlijk oneindig veel en oneindig veel verschillende beperkte, begrensde en tijdelijke vormen aannemen. De materie is echter eeuwig en onveranderlijk als materie, en ook de vormen zijn dat, als vormen, of ze concreet gerealiseerd zijn of niet. De substantie houdt immers alles in dat is en denkbaar is, los van elk tijdsbegrip. Ook zo voor dat ander attribuut: het denken is eeuwig en onbegrensd en omvat alle mogelijke denken, alles wat denkbaar is, los van elke begrenzing in de tijd, terwijl de denkactiviteit van een individu op een bepaald ogenblik beperkt is tot dat ogenblik in de tijd. Men kan dus niets denken dat niet denkbaar is, en alles is denkbaar, zelfs zaken die niet bestaan en niet kunnen bestaan. Alles heeft dus een eeuwigheidsaspect, omdat alles substantie is en de substantie eeuwig is.
Spinoza poneert dit zomaar als logische conclusies van zijn opvatting van de unieke substantie en gaat er hier niet dieper op in. Hij zet ons zo aan om altijd rekening te houden met de eenheid en de uniciteit van de substantie en ons nooit te laten verleiden door de loutere aanblik die wij hebben van de zaken om ons heen. Elke momentopname van gans het universum en zijn hele geschiedenis is niets anders dan de substantie die essentieel en fundamenteel eeuwig en onveranderlijk is. Als er dus iets is, dan is dat er op een of andere tijdloze manier altijd al geweest en zal het er ook altijd zijn. Het idee van de substantie bestaat op een onbegrensde en eeuwige manier en zal ontelbare verschillende concrete vormen aannemen, die ook allemaal eeuwig bestaan als tijdloze waarheden, aangezien ze deel uitmaken van de substantie.
De commentatoren noemen datgene wat op die manier voortkomt uit de substantie de onmiddellijke onbeperkte modi van de substantie; ze komen namelijk rechtstreeks uit de substantie voort, en niet middels iets anders, en ze zijn onbeperkt. Daarnaast moet men dan niet-onmiddellijke of ‘middellijke’ onbegrensde modi veronderstellen, die wel voortgebracht worden middels iets anders maar eveneens onbegrensd zijn, en ten slotte ‘middellijke’ begrensde modi, die door andere voortgebracht worden, hetzij door de natuur zelf, hetzij specifiek door een activiteit van levende wezens. Daarover later meer.
Stelling 21 stelt en bewijst dat al wat voortkomt uit de absolute natuur van een attribuut van de substantie, zelf ook eeuwig en onbeperkt is. Wat dat is, wordt hier niet verduidelijkt, maar de eeuwige en onbeperkte ‘zaken’ vormen wel een essentieel onderdeel van de filosofie van Spinoza. Daarin verschillen ze van de niet nader genoemde oneindig veel andere attributen die er wel moeten zijn als de substantie zelf onbegrensd is, maar waarvan enkel het denken en de uitgebreidheid concreet ter sprake zullen komen (en hoe!).
Er is echter wel een scherp onderscheid tussen wat voortkomt uit de substantie en de substantie zelf. Daar waar de substantie uit zichzelf eeuwig en onbeperkt is, is datgene waarvan de substantie de oorzaak is enkel eeuwig en onbeperkt omdat de substantie zelf dat is. Een eeuwige oorzaak heeft een eeuwig gevolg, maar de eeuwigheid van het gevolg is wel afhankelijk van de eeuwigheid van de oorzaak. Het gevolg dat door de substantie wordt voortgebracht kan niet anders dan eeuwig zijn, aangezien de oorzaak, de voorwaarde voor zijn bestaan nooit afwezig is; maar die eeuwigheid is een afhankelijke eeuwigheid en is dus veeleer een eeuwige existentie, dat wil zeggen een eeuwige tijdsduur, dan een eeuwige, dat wil zeggen tijdloze essentie, die uitsluitend eigen is aan de substantie zelf. Spinoza zegt niet wat hij hier precies bedoelt met een dergelijk eeuwig en onbegrensd gevolg van de substantie onder een van haar attributen en dat hoeft ook niet: het geldt voor alles, de oneindig veel zaken die op oneindig veel manieren voortkomen uit de substantie. Het is duidelijk dat het hier niet gaat over de concrete zaken onder elk van de ontelbare attributen; Spinoza heeft het hier over die concrete zaken als intrinsiek deel uitmakend van de onbegrensde en tijdloze substantie.
Het is niet gemakkelijk om ons dat voor te stellen. Anderzijds kunnen wij er niet aan twijfelen dat de substantie essentieel eeuwig en tijdloos is en dus onvergankelijk, zij kan niet niet-zijn. Welke vormen zij ook aanneemt of hoe ze ook gekend wordt, onder al de oneindige attributen, toch moet steeds gezegd worden dat ze is. Men zou daarbij wat betreft het attribuut van de uitgebreidheid kunnen denken aan de wetten van de thermodynamica, of aan de ultieme subatomaire deeltjes waaruit de materie is samengesteld. Stel dat men ooit in staat is om vast te stellen wat de kleinste partikels zijn, dan zal men daarvan moeten stellen dat die eeuwig, onvergankelijk en tijdloos zijn, terwijl de meer complexe vormen die ze aannemen dat niet zijn, maar slechts een tijdelijk bestaan kennen en aan verandering onderhevig zijn.
Aangezien de substantie één is, maar onder oneindig veel attributen kenbaar is, waarvan wij er slechts twee kennen, uitgebreidheid en denken, is niet alleen de substantie als materie op die manier tijdloos en onvergankelijk, maar ook de substantie als denken. Het is duidelijk dat Spinoza het attribuut van het denken op dezelfde manier heeft gezien als het attribuut van de uitgebreidheid; het gaat immers om een en dezelfde substantie die onder verscheidene attributen kenbaar is. Aan de tijdloze materie als omschrijving van de substantie beantwoordt dan een tijdloos denken, een tijdloos oneindig geheel van ideeën. Voor elk elementair partikel dat in zich de mogelijkheden draagt voor alle materiële vormen die de substantie kan aannemen, is er vanzelfsprekend een elementair idee, dat de mogelijkheden behelst voor alle vormen die de substantie kan aannemen onder het denken. Ideeën zijn samengesteld uit andere ideeën, zoals materie samengesteld is uit andere materie. Zoals er unieke en identieke elementaire materiële partikels zijn, zijn er unieke en elementaire ideeën, en beide zijn tijdloos, eeuwig en onvergankelijk zoals de substantie zelf. De substantie is immers niet chaotisch, maar geordend volgens de natuurwetten. Die wetmatigheid is zowel het materiële als het denkende, het is de materie zelf onder haar beide (door ons gekende) attributen. In de geordende natuur ligt tijdloos en eeuwig alles besloten wat realiseerbaar is en alles wat denkbaar is, en die twee zijn identiek, het zijn aspecten van een unieke substantie.
Als men zou twijfelen aan de waarheid van de stelling, namelijk dat wat voortkomt uit de absolute natuur van een attribuut van de substantie altijd al moeten bestaan hebben en dus onbeperkt en eeuwig is, moet men zich indenken, voor zover dat überhaupt mogelijk is, dat uit de absolute natuur van de substantie iets zou volgen in een van haar attributen dat integendeel begrensd is en geen eeuwige tijdsduur zou hebben, maar een beperkte. Het wordt dus weer een bewijs uit het ongerijmde.
Als voorbeeld neemt hij het idee van God, of de substantie in het attribuut van het denken, dat men nu louter omwille van het argument begrensd en tijdelijk veronderstelt te zijn. Het denken zelf is als attribuut van de substantie van nature onbegrensd en eeuwig, maar wordt nu integendeel verondersteld begrensd te zijn en tijdelijk, namelijk in het idee dat het bevat van de substantie.
Wat het begrensd zijn betreft: iets kan maar begrensd worden door iets anders van dezelfde soort (definitie 2). Dus moet denken, in dit geval het idee van de substantie, begrensd worden door denken, dus een ander idee. Maar niet door datzelfde (begrensde) idee van de substantie, dat immers in de veronderstelling zelf begrensd wordt in zover dat idee het idee van de substantie vormt; dan zou het zichzelf begrenzen en dat is natuurlijk absurd. Het moet dus gaan om een ander idee, dat het idee van de substantie wel kan begrenzen. Als het niet het idee of het denken is dat het (begrensde) idee van de substantie vormt, dan moet het evident een idee of een denken zijn dat niet het idee vormt van de substantie. Dan hebben we naast het denken dat het idee van de substantie vormt een ander denken dat niet het idee van de substantie vormt, terwijl de substantie toch noodzakelijkerwijs moet bestaan (stelling 11), met andere woorden het idee dat de substantie niet bestaat is geen waar idee. Denken is een absoluut en eeuwig attribuut, en toch zou het idee van de substantie niet noodzakelijk uit dat absolute denken voortkomen. Men kan immers op grond van die veronderstelling zowel stellen dat het denken het idee van de substantie vormt, als het idee niet vormt, wat in tegenspraak is met het noodzakelijk gevormd worden van dat idee, dat verondersteld wordt op grond van stelling 11 (contra hypothesin). De conclusie moet dan wel zijn dat het idee van de substantie, voortkomend uit de absolute natuur van het attribuut van het denken, onbeperkt moet bestaan hebben en wegens de absolute natuur van dat attribuut onbegrensd moet zijn.
Dit is voorwaar geen eenvoudige bewijsvoering. Ze speelt op het dubbele gebruik van de term cogitatio, die zowel op het attribuut van het denken slaat als op een specifieke denkactiviteit, een specifieke gedachte of een idee, in dit geval het idee van de substantie. Dat bemoeilijkt het lezen en het begrijpen van de redenering. Bovendien steunt ze op de tweede definitie, die niet minder complex is en uitlegt dat wat binnen de eigen soort begrensd is, begrensd wordt door iets anders van dezelfde soort. Het is dus een filosofisch-technische logische redenering op basis van premissen en voorafgaande stellingen, en dan nog ex absurdo. Ze steunt helemaal op de klaarblijkelijke onverzoenbaarheid van het denken als een eeuwig en onbegrensd attribuut van de substantie dat de essentie zelf van de substantie zelf uitdrukt, en een idee, en dan nog het idee van de substantie, dat niet onbegrensd en eeuwig zou zijn.
Dat is ook zo voor het tweede deel van het bewijs, dat na de onbegrensdheid ook de eeuwigheid aantoont van wat uit de substantie voortkomt in een attribuut. Het voorbeeld is hetzelfde: het idee van de substantie, de argumentatie is eveneens uit het ongerijmde. Stel dat het idee van de substantie er ooit niet is geweest, of er ooit niet meer zal zijn. Weer beroept Spinoza zich op het absoluut karakter van het denken als een eeuwig attribuut van de substantie (stelling 11 en 1p20s2, de bewezen ‘hypothese’). Als men echter het idee van de substantie ziet als beperkt in de tijd, en het denken is een onbeperkt attribuut, moet er een denken zijn dat onbeperkt is en dus de tijdsgrenzen overschrijdt van het bestaan van het idee van de substantie, en toch dat idee niet omvat. Maar als het denken een eeuwig en onbegrensd attribuut is van de substantie, kan het niet anders dan dat het ook het idee van de substantie omvat en dat het idee van de substantie er noodzakelijkerwijs uit voortvloeit.
Spinoza benadrukt dat dit slechts voorbeelden zijn en dat de conclusie opgaat voor alles wat volgt uit de absolute natuur van elk attribuut van de substantie dat altijd en onbegrensd bestaat. Elk attribuut heeft dus een gevolg dat altijd bestaan heeft en altijd zal bestaan en dat dus tijdloos en onbegrensd is. Nogmaals, het is niet helemaal duidelijk wat Spinoza daarmee concreet bedoelt. Moet men hier denken aan een afzonderlijk bestaande wereld van ideeën (in het attribuut denken) en van de materie (in het attribuut uitgebreidheid), naast de concrete ideeën en de concrete zaken, die wel begrensd en wel tijdelijk zijn? Dat is wel zeer onwaarschijnlijk, gezien al Spinoza’s bevestigingen van de eenheid van de substantie. Men moet veeleer denken aan een andere manier om al de ontelbare en verscheiden zaken die volgen uit de noodzaak van de goddelijke natuur te beschouwen zoals ze noodzakelijk zijn, binnen elk attribuut. Er is immers een onderscheid tussen een concreet idee dat iemand heeft en dat idee op zich, zoals er ook een verschil is tussen een concrete zaak en een zaak als een vorm die de eeuwige substantie aanneemt.
Spinoza heeft niet opgehouden te benadrukken dat de substantie onbegrensd is, onbeperkt in al haar aspecten: al wat is, is de substantie en de substantie is al wat is, los van alle tijdsduur. Het zou dan bijzonder vreemd zijn indien er iets zou zijn dat niet onbeperkt is, dat bijvoorbeeld plots zou ontstaan of vergaan, dat er ooit zou zijn en op een ander ogenblik er niet zou zijn. Dan zou er een deel van de eeuwige en onbegrensde substantie plots verschijnen uit het niets of plots verdwijnen in het niets. Dat is ondenkbaar: al wat is, is substantie en substantie is onbegrensd en eeuwig. Dat betekent dat al wat is er altijd al was. Neem nu de uitgebreidheid, de materie: die is onbegrensd en eeuwig als materie en er komt er geen bij en er verdwijnt er geen, maar ze kan natuurlijk oneindig veel en oneindig veel verschillende beperkte, begrensde en tijdelijke vormen aannemen. De materie is echter eeuwig en onveranderlijk als materie, en ook de vormen zijn dat, als vormen, of ze concreet gerealiseerd zijn of niet. De substantie houdt immers alles in dat is en denkbaar is, los van elk tijdsbegrip. Ook zo voor dat ander attribuut: het denken is eeuwig en onbegrensd en omvat alle mogelijke denken, alles wat denkbaar is, los van elke begrenzing in de tijd, terwijl de denkactiviteit van een individu op een bepaald ogenblik beperkt is tot dat ogenblik in de tijd. Men kan dus niets denken dat niet denkbaar is, en alles is denkbaar, zelfs zaken die niet bestaan en niet kunnen bestaan. Alles heeft dus een eeuwigheidsaspect, omdat alles substantie is en de substantie eeuwig is.
Spinoza poneert dit zomaar als logische conclusies van zijn opvatting van de unieke substantie en gaat er hier niet dieper op in. Hij zet ons zo aan om altijd rekening te houden met de eenheid en de uniciteit van de substantie en ons nooit te laten verleiden door de loutere aanblik die wij hebben van de zaken om ons heen. Elke momentopname van gans het universum en zijn hele geschiedenis is niets anders dan de substantie die essentieel en fundamenteel eeuwig en onveranderlijk is. Als er dus iets is, dan is dat er op een of andere tijdloze manier altijd al geweest en zal het er ook altijd zijn. Het idee van de substantie bestaat op een onbegrensde en eeuwige manier en zal ontelbare verschillende concrete vormen aannemen, die ook allemaal eeuwig bestaan als tijdloze waarheden, aangezien ze deel uitmaken van de substantie.
De commentatoren noemen datgene wat op die manier voortkomt uit de substantie de onmiddellijke onbeperkte modi van de substantie; ze komen namelijk rechtstreeks uit de substantie voort, en niet middels iets anders, en ze zijn onbeperkt. Daarnaast moet men dan niet-onmiddellijke of ‘middellijke’ onbegrensde modi veronderstellen, die wel voortgebracht worden middels iets anders maar eveneens onbegrensd zijn, en ten slotte ‘middellijke’ begrensde modi, die door andere voortgebracht worden, hetzij door de natuur zelf, hetzij specifiek door een activiteit van levende wezens. Daarover later meer.
Stelling 21 stelt en bewijst dat al wat voortkomt uit de absolute natuur van een attribuut van de substantie, zelf ook eeuwig en onbeperkt is. Wat dat is, wordt hier niet verduidelijkt, maar de eeuwige en onbeperkte ‘zaken’ vormen wel een essentieel onderdeel van de filosofie van Spinoza. Daarin verschillen ze van de niet nader genoemde oneindig veel andere attributen die er wel moeten zijn als de substantie zelf onbegrensd is, maar waarvan enkel het denken en de uitgebreidheid concreet ter sprake zullen komen (en hoe!).