Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 1. Ons gemoed doet sommige zaken, sommige ondergaat het echter; namelijk in zover het adequate ideeën heeft, doet het noodzakelijkerwijs sommige zaken en in zover het inadequate ideeën heeft, ondergaat het sommige noodzakelijkerwijs.
Bewijs: van elk menselijk gemoed zijn sommige ideeën adequaat, sommige echter gehavend en confuus (volgens 2p40s2). Welnu, de ideeën die in iemands gemoed adequaat zijn, zijn adequaat in God in zover hij de essentie uitmaakt van dat gemoed (volgens 2p11c); en vervolgens, de ideeën die inadequaat zijn in het gemoed, zijn (volgens hetzelfde corollarium) in God toch adequaat, niet in zover hij enkel de essentie inhoudt van dat gemoed, maar tevens in zover hij tezelfdertijd het gemoed van de andere zaken inhoudt. Vervolgens: uit elk gegeven idee moet noodzakelijkerwijs een of ander gevolg voortkomen (volgens 1p36), en van dat gevolg is God de adequate oorzaak (zie 3def1), niet in zover hij oneindig is, maar in zover hij beschouwd wordt als dat idee hebbend (zie 2p9). Maar van dat gevolg, waarvan God de oorzaak is in zover hij het idee heeft dat in iemands gemoed adequaat is, is datzelfde gemoed de adequate oorzaak (volgens 2p11c). Bijgevolg doet ons gemoed (volgens 3def2) in zover het adequate ideeën heeft, noodzakelijkerwijs iets; dat wat het eerste punt betreft. Vervolgens: al wat noodzakelijkerwijs voortkomt uit een idee dat adequaat is in God, niet in zover hij het gemoed van slechts één enkele mens, maar in zover hij het gemoed van andere zaken samen met het gemoed van die mens in zich heeft, daarvan (volgens hetzelfde 2p11c) is het gemoed van die mens niet de adequate oorzaak, maar de gedeeltelijke. En vandaar (volgens 3def2) ondergaat het gemoed in zover het inadequate ideeën heeft, noodzakelijkerwijs sommige zaken; dat voor het tweede punt. Dus: ons gemoed &c., q.e.d.
Corollarium: hieruit volgt dat het gemoed onderhevig is aan talrijke passies naarmate het meer inadequate ideeën heeft en dat het daarentegen meer doet naarmate het meer adequate ideeën heeft.
Stelling 1. Ons gemoed doet sommige zaken, sommige ondergaat het echter; namelijk in zover het adequate ideeën heeft, doet het noodzakelijkerwijs sommige zaken en in zover het inadequate ideeën heeft, ondergaat het sommige noodzakelijkerwijs.
Bewijs: van elk menselijk gemoed zijn sommige ideeën adequaat, sommige echter gehavend en confuus (volgens 2p40s2). Welnu, de ideeën die in iemands gemoed adequaat zijn, zijn adequaat in God in zover hij de essentie uitmaakt van dat gemoed (volgens 2p11c); en vervolgens, de ideeën die inadequaat zijn in het gemoed, zijn (volgens hetzelfde corollarium) in God toch adequaat, niet in zover hij enkel de essentie inhoudt van dat gemoed, maar tevens in zover hij tezelfdertijd het gemoed van de andere zaken inhoudt. Vervolgens: uit elk gegeven idee moet noodzakelijkerwijs een of ander gevolg voortkomen (volgens 1p36), en van dat gevolg is God de adequate oorzaak (zie 3def1), niet in zover hij oneindig is, maar in zover hij beschouwd wordt als dat idee hebbend (zie 2p9). Maar van dat gevolg, waarvan God de oorzaak is in zover hij het idee heeft dat in iemands gemoed adequaat is, is datzelfde gemoed de adequate oorzaak (volgens 2p11c). Bijgevolg doet ons gemoed (volgens 3def2) in zover het adequate ideeën heeft, noodzakelijkerwijs iets; dat wat het eerste punt betreft. Vervolgens: al wat noodzakelijkerwijs voortkomt uit een idee dat adequaat is in God, niet in zover hij het gemoed van slechts één enkele mens, maar in zover hij het gemoed van andere zaken samen met het gemoed van die mens in zich heeft, daarvan (volgens hetzelfde 2p11c) is het gemoed van die mens niet de adequate oorzaak, maar de gedeeltelijke. En vandaar (volgens 3def2) ondergaat het gemoed in zover het inadequate ideeën heeft, noodzakelijkerwijs sommige zaken; dat voor het tweede punt. Dus: ons gemoed &c., q.e.d.
Corollarium: hieruit volgt dat het gemoed onderhevig is aan talrijke passies naarmate het meer inadequate ideeën heeft en dat het daarentegen meer doet naarmate het meer adequate ideeën heeft.
Latijnse tekst
PROPOSITIO I: Mens nostra quædam agit, quædam vero patitur nempe quatenus adæquatas habet ideas eatenus quædam necessario agit et quatenus ideas habet inadæquatas eatenus necessario quædam patitur.
DEMONSTRATIO: Cujuscunque humanæ mentis ideæ aliæ adæquatæ sunt, aliæ autem mutilatæ et confusæ (per scholia propositionis 40 partis II). Ideæ autem quæ in alicujus mente sunt adæquatæ, sunt in Deo adæquatæ quatenus ejusdem mentis essentiam constituit (per corollarium propositionis 11 partis II) et quæ deinde inadæquatæ sunt in mente, sunt etiam in Deo (per idem corollarium) adæquatæ non quatenus ejusdem solummodo mentis essentiam sed etiam quatenus aliarum rerum mentes in se simul continet. Deinde ex data quacunque idea aliquis effectus sequi necessario debet (per propositionem 36 partis I) cujus effectus Deus causa est adæquata (vide definitionem 1 hujus) non quatenus infinitus est sed quatenus data illa idea affectus consideratur (vide propositionem 9 partis II). At ejus effectus cujus Deus est causa quatenus affectus est idea quæ in alicujus mente est adæquata, illa eadem mens est causa adæquata (per corollarium propositionis 11 partis II). Ergo mens nostra (per definitionem 2 hujus) quatenus ideas habet adæquatas, quædam necessario agit, quod erat primum. Deinde quicquid necessario sequitur ex idea quæ in Deo est adæquata, non quatenus mentem unius hominis tantum sed quatenus aliarum rerum mentes simul cum ejusdem hominis mente in se habet, ejus (per idem corollarium propositionis 11 partis II) illius hominis mens non est causa adæquata sed partialis ac proinde (per definitionem 2 hujus) mens quatenus ideas inadæquatas habet, quædam necessario patitur. Quod erat secundum. Ergo mens nostra etc. Q.E.D.
COROLLARIUM: Hinc sequitur mentem eo pluribus passionibus esse obnoxiam quo plures ideas inadæquatas habet et contra eo plura agere quo plures habet adæquatas.
PROPOSITIO I: Mens nostra quædam agit, quædam vero patitur nempe quatenus adæquatas habet ideas eatenus quædam necessario agit et quatenus ideas habet inadæquatas eatenus necessario quædam patitur.
DEMONSTRATIO: Cujuscunque humanæ mentis ideæ aliæ adæquatæ sunt, aliæ autem mutilatæ et confusæ (per scholia propositionis 40 partis II). Ideæ autem quæ in alicujus mente sunt adæquatæ, sunt in Deo adæquatæ quatenus ejusdem mentis essentiam constituit (per corollarium propositionis 11 partis II) et quæ deinde inadæquatæ sunt in mente, sunt etiam in Deo (per idem corollarium) adæquatæ non quatenus ejusdem solummodo mentis essentiam sed etiam quatenus aliarum rerum mentes in se simul continet. Deinde ex data quacunque idea aliquis effectus sequi necessario debet (per propositionem 36 partis I) cujus effectus Deus causa est adæquata (vide definitionem 1 hujus) non quatenus infinitus est sed quatenus data illa idea affectus consideratur (vide propositionem 9 partis II). At ejus effectus cujus Deus est causa quatenus affectus est idea quæ in alicujus mente est adæquata, illa eadem mens est causa adæquata (per corollarium propositionis 11 partis II). Ergo mens nostra (per definitionem 2 hujus) quatenus ideas habet adæquatas, quædam necessario agit, quod erat primum. Deinde quicquid necessario sequitur ex idea quæ in Deo est adæquata, non quatenus mentem unius hominis tantum sed quatenus aliarum rerum mentes simul cum ejusdem hominis mente in se habet, ejus (per idem corollarium propositionis 11 partis II) illius hominis mens non est causa adæquata sed partialis ac proinde (per definitionem 2 hujus) mens quatenus ideas inadæquatas habet, quædam necessario patitur. Quod erat secundum. Ergo mens nostra etc. Q.E.D.
COROLLARIUM: Hinc sequitur mentem eo pluribus passionibus esse obnoxiam quo plures ideas inadæquatas habet et contra eo plura agere quo plures habet adæquatas.
Toelichting
Daar waar de definities nog zeer algemeen waren en de postulaten eveneens het menselijk individu als een geheel beschouwden, spreekt Spinoza in de eerste stelling van het derde deel meteen specifiek over het gemoed en past de definities en postulaten daarop toe. Het gemoed is eveneens tegelijk actief en passief. Zoals in het algemeen adequate oorzaken leiden tot activiteit en inadequate tot passiviteit, zo leiden adequate ideeën in het gemoed tot activiteit en inadequate tot passiviteit van het gemoed. Wij weten uit wat voorafging dat sommige van onze ideeën adequaat zijn en andere daarentegen vaag en confuus. Spinoza herhaalt wat hij in het tweede deel zo benadrukt heeft: er zijn ideeën in de substantie en er zijn ideeën of gedachten in het menselijk gemoed. Die uitdrukking: ‘een idee is in God’ betekent niets anders dan dat er een idee is, dat een bepaald idee bestaat, dat het aanwezig is in de substantie; een idee kan alleen bestaan in de unieke substantie, want daarbuiten kan er niets bestaan. Die substantie noemen wij, zegt Spinoza, God. Wij kunnen het omslachtig en zelfs misleidend vinden dat Spinoza vasthoudt aan de uitdrukking ‘het idee is in God’, maar het is zijn uitdrukking en wij kunnen er niet omheen. Daarom is het nuttig en zelfs noodzakelijk hier herhaaldelijk te benadrukken dat zeggen dat een idee bestaat, niets anders betekent dan dat dat idee bestaat in het universum, of in de substantie, of in God en vice versa.Als een idee adequaat is in de mens, is het adequaat in de substantie die ons gemoed uitmaakt, of: in zover wij een onderdeel zijn van het oneindig denken. Als wij daarentegen een inadequaat idee hebben, bestaat er van dat inadequaat idee een adequate versie in het universum of de substantie, niet in het deel daarvan dat ons gemoed is, maar in het onbegrensd denken, of in zover de substantie de essentie uitmaakt van het gemoed van alle andere zaken. Als er dan een adequaat idee is (in de substantie), is dat idee de adequate oorzaak van een bepaald gevolg, niet vanuit het onbegrensd denken van de substantie of het universum, maar enkel in zover dat specifiek idee de oorzaak is van dat specifiek gevolg. En als dat adequaat idee ook adequaat in het menselijk gemoed is, is dat adequaat idee in het menselijk gemoed de adequate oorzaak van dat gevolg; en als wij adequate ideeën hebben, zijn we actief (volgens 3def2).
Er zijn echter ook adequate ideeën in de substantie, niet in zover die ons gemoed uitmaakt, maar in het onbegrensd denken, als het gemoed van alle zaken. Daarin speelt de mens, zelfs als hij een adequaat idee heeft, slechts een beperkte rol en dus zijn wij van dat idee niet een adequate oorzaak maar een onvolledige en dus inadequate. Volgens dezelfde tweede definitie zijn we dan passief.
In het corollarium gebruikt Spinoza ‘passie’ in de dubbele betekenis van ‘ondergaan’ en van ‘hevige emotie’: naarmate wij meer inadequate ideeën hebben, ondergaan we meer en is ons gemoed onderhevig aan meer passies; als we meer adequate ideeën hebben, ondergaan we in mindere mate, hebben we minder passies die onze conatus hinderen of onderdrukken en kunnen we dus meer handelen en verhoogt onze daadkracht.
Daar waar de definities nog zeer algemeen waren en de postulaten eveneens het menselijk individu als een geheel beschouwden, spreekt Spinoza in de eerste stelling van het derde deel meteen specifiek over het gemoed en past de definities en postulaten daarop toe. Het gemoed is eveneens tegelijk actief en passief. Zoals in het algemeen adequate oorzaken leiden tot activiteit en inadequate tot passiviteit, zo leiden adequate ideeën in het gemoed tot activiteit en inadequate tot passiviteit van het gemoed. Wij weten uit wat voorafging dat sommige van onze ideeën adequaat zijn en andere daarentegen vaag en confuus. Spinoza herhaalt wat hij in het tweede deel zo benadrukt heeft: er zijn ideeën in de substantie en er zijn ideeën of gedachten in het menselijk gemoed. Die uitdrukking: ‘een idee is in God’ betekent niets anders dan dat er een idee is, dat een bepaald idee bestaat, dat het aanwezig is in de substantie; een idee kan alleen bestaan in de unieke substantie, want daarbuiten kan er niets bestaan. Die substantie noemen wij, zegt Spinoza, God. Wij kunnen het omslachtig en zelfs misleidend vinden dat Spinoza vasthoudt aan de uitdrukking ‘het idee is in God’, maar het is zijn uitdrukking en wij kunnen er niet omheen. Daarom is het nuttig en zelfs noodzakelijk hier herhaaldelijk te benadrukken dat zeggen dat een idee bestaat, niets anders betekent dan dat dat idee bestaat in het universum, of in de substantie, of in God en vice versa.Als een idee adequaat is in de mens, is het adequaat in de substantie die ons gemoed uitmaakt, of: in zover wij een onderdeel zijn van het oneindig denken. Als wij daarentegen een inadequaat idee hebben, bestaat er van dat inadequaat idee een adequate versie in het universum of de substantie, niet in het deel daarvan dat ons gemoed is, maar in het onbegrensd denken, of in zover de substantie de essentie uitmaakt van het gemoed van alle andere zaken. Als er dan een adequaat idee is (in de substantie), is dat idee de adequate oorzaak van een bepaald gevolg, niet vanuit het onbegrensd denken van de substantie of het universum, maar enkel in zover dat specifiek idee de oorzaak is van dat specifiek gevolg. En als dat adequaat idee ook adequaat in het menselijk gemoed is, is dat adequaat idee in het menselijk gemoed de adequate oorzaak van dat gevolg; en als wij adequate ideeën hebben, zijn we actief (volgens 3def2).
Er zijn echter ook adequate ideeën in de substantie, niet in zover die ons gemoed uitmaakt, maar in het onbegrensd denken, als het gemoed van alle zaken. Daarin speelt de mens, zelfs als hij een adequaat idee heeft, slechts een beperkte rol en dus zijn wij van dat idee niet een adequate oorzaak maar een onvolledige en dus inadequate. Volgens dezelfde tweede definitie zijn we dan passief.
In het corollarium gebruikt Spinoza ‘passie’ in de dubbele betekenis van ‘ondergaan’ en van ‘hevige emotie’: naarmate wij meer inadequate ideeën hebben, ondergaan we meer en is ons gemoed onderhevig aan meer passies; als we meer adequate ideeën hebben, ondergaan we in mindere mate, hebben we minder passies die onze conatus hinderen of onderdrukken en kunnen we dus meer handelen en verhoogt onze daadkracht.