Esotherisch of exoterisch?
Leo Strauss over Spinoza’s Theologisch-staatkundige verhandeling
De termen esoterisch en exoterisch zijn leenwoorden uit het Grieks, waaruit onze beschaving zo veel woorden en begrippen heeft geput. Exoo betekent ‘naar buiten, uitwendig’; esoo ‘naar binnen, inwendig’. Exoterikos en esoterikos zijn de adjectieven die daaruit gevormd zijn en die wij overgenomen hebben. Exoterische woorden waren in het klassieke Grieks de gewone, alledaagse woorden, terwijl filosofie esoterisch of akroamatisch (van akroaomai, luisteren) was. De volgelingen van Pythagoras noemde men esoterikoi. Ze moesten tijdens hun opleiding vijf jaar alleen maar zwijgen en luisteren.
In de moderne tijd is de term esoterisch van vrij recente oorsprong. Met esoterisme bedoelt men dan allerlei occulte, bijgelovige, magische en pseudowetenschappelijke strekkingen, soms met een lange voorgeschiedenis tot in de late oudheid, die vooral vanaf het einde van de 17de eeuw in West-Europa opduiken. Esoterische teksten zijn uitsluitend bestemd voor een beperkt publiek van ingewijden, die juist door hun inwijding of bijzondere opleiding in staat zijn de verborgen betekenis te vatten. Deze teksten zijn dus geschreven in een soort van code, die onbegrijpelijk is wanneer men de sleutel niet kent. De inhoud van de boodschap is van occulte aard. De taal is niet aangepast aan het gewone publiek, maar wijkt daar juist cryptisch van af.
In de literatuur en dan vooral in de poëzie treffen we vaak ‘esoterische’ technieken aan. De auteurs nemen dan hun toevlucht tot ongebruikelijke, duistere woorden, uitdrukkingen en wendingen om subtiele betekenissen cryptisch vorm te geven. Enkel de lezer die deze geheimtaal verstaat, kan doordringen tot de elitaire, voor het plebs verborgen inhoud.
Leo Strauss (1899-1973) was een politiek filosoof van Joodse afkomst. In 1932 verliet hij het Berlijnse Hoger Instituut voor Joodse studies en trok naar Parijs met een Rockefeller-beurs. Na een kort verblijf in Engeland emigreerde hij naar de U.S.A. waar hij doceerde aan verscheidene universiteiten. Hij staat onder meer bekend om zijn opvatting, voor het eerst geformuleerd na zijn vertrek uit Duitsland, dat ernstige literatuur, en filosofie a fortiori, een gelaagde structuur vertoont: enerzijds is er de bovenlaag, waarin de auteur zich conformeert aan verwachtingen van het ruimere publiek en waarin ogenschijnlijk algemeen bekende en aanvaarde opvattingen weergegeven worden, en anderzijds de ware betekenis van de tekst die verborgen staat onder allerlei literaire en retorische technieken zoals ironie, paradox, contradicties, misleidende verwijzingen, halve waarheden, overdrijvingen of understatements, valse citaten, dubbelzinnigheden en omfloerste omschrijvingen. Dergelijke teksten zijn enkel begrijpelijk voor wie deze technieken onderkent en vervolgens op zoek gaat naar wat de auteur werkelijk bedoelt. Men moet met andere woorden tussen de regels lezen. Deze auteurs menen dat de waarheid niet aan het licht komt door die expliciet en onomwonden te debiteren, maar door de lezer te dwingen om zelf na te denken: doordat men inziet, op grond van de subtiele aanwijzingen van de auteur, dat een tekst niet zinvol is als men die letterlijk neemt of enkel oppervlakkig leest, gaat men op zoek naar de achter- of onderliggende betekenis.
Een heel andere reden om dezelfde technieken toe te passen, is evenwel het verbergen van een eigen kritische mening over bepaalde toestanden voor de machthebbers en de goegemeente die men vreest of minacht. Dergelijke teksten ontstaan volgens Strauss in een onvrij klimaat, dat niet toelaat dat men onverbloemd de waarheid zegt.
In Persecution and the Art of Writing (1952) verzamelt Strauss enkele teksten uit de periode 1941-48 over deze problematiek. Verrassend is dat hij in dat boek dergelijke teksten, die men terecht als esoterisch zou omschrijven, nu exoterisch noemt. Exoterische teksten zijn volgens Strauss bestemd voor de intelligentsia, voor personen die in staat zijn de aanwijzingen van de auteur naar de verborgen of onderliggende boodschap te zien en deze boodschap ook te begrijpen. Het gewone volk zal daarin niet slagen, en enkel de oppervlakkige misleidende tekst lezen. Ook de censoren van de overheid kunnen op deze manier worden misleid, zodat de auteur zich kan behoeden voor vervolging.
Deze omschrijvingen van Strauss van wat een exoterische tekst is, zijn echter niet algemeen aanvaard. Met exoterisch bedoelt men gemeenlijk het tegenovergestelde van esoterisch, dus teksten die niet bestemd zijn voor een select of ingewijd publiek en geen occulte of verborgen inhoud hebben. Ook Strauss gebruikt de beide uitdrukkingen in die zin, waarbij exoterisch de algemeen begrijpelijke bovenlaag aanduidt, en esoterisch de verborgen boodschap. De beide elementen zijn dan aanwezig in een en dezelfde tekst. Maar Strauss noemt dergelijke teksten die zowel een esoterische onderlaag als een exoterische bovenlaag hebben eveneens ‘exoterisch’: ‘An exoteric book contains then two teachings: a popular teaching of an edifying character, which is in the foreground, and a philosophic teaching concerning the most important subject, which is indicated between the lines.’ ‘Exoteric literature presupposes that there are basic truths which would not be pronounced in public by any decent man, because they would do harm to many people…’ (Persecution, 36) Maar elders gebruikt hij de termen in hun meer gebruikelijke betekenis, bijvoorbeeld waar hij Lessing citeert die stelde dat ‘all ancient philosophers had distinguished between their exoteric en their esoteric teaching’ (28). Zie ook blz. 183: ‘The traditional distinction between exoteric (or “disclosed”) and esoteric (or “enigmatical”) presentation…’ In feite is wat Strauss specifiek bedoelt met ‘exoterische’ expressie een bijzondere vorm van esoterische expressie, waarbij het niet gaat om een occulte inhoud, maar waarbij dezelfde literaire en retorische middelen gebruikt worden om te wijzen op een verborgen boodschap.
Spinoza is een van de auteurs van wie Strauss meent dat hij ‘exoterisch’ of esoterisch schreef, zie How to Study Spinoza’s Theologico-Political Treatise in Persecution, cf. supra. Strauss onderzoekt de tekst van Spinoza en stelt vast dat hij alle typische literaire en retorische kenmerken vertoont van een ‘exoterische’, gelaagde redactie en dat hij dus esoterisch is. (Ibid., 187) Enerzijds lijkt Spinoza zich aan te sluiten bij wat algemeen gedacht wordt, onder meer door lovend over de Schrift te spreken, maar anderzijds is er een verborgen boodschap, namelijk dat enkel de rede en de wijsbegeerte naar de waarheid, de goede levenswandel en de ware godsdienst leiden. Strauss meent dat Spinoza zich voortdurend schuldig maakt aan intellectuele oneerlijkheid door zijn systeem van ad captum vulgi loqui: hij praat een hoofdzakelijk christelijk en niet helemaal van antisemitisme verstoken publiek naar de mond dat verwacht dat een (vroeg-)moderne filosoof zich zal keren tegen een voorbijgestreefde godsdienst als het Jodendom en een verwerpelijke politieke ideologie als de Hebreeuwse theocratie. Strauss beweert dat Spinoza zich daarmee bezondigt aan drogredenen, namelijk een argumentum ad hominem of ex concessis, maar ook daarmee wijkt hij af van de vaste betekenis van deze begrippen. Ad hominem betekent immers niet dat men zich aanpast aan de persoon, à la tête du client, maar veeleer dat men over iemand een (negatieve) uitspraak doet op grond van een karakteriële of persoonlijke eigenschap die een persoon heeft: homoseksuelen zijn niet geschikt om kinderen op te voeden, Nigerianen zijn leugenaars, personen met een lichamelijke beperking zijn dom, vrouwen zijn niet in staat om te leiden, en dus heeft elke persoon van de groep deze kwalijke eigenschap. Ex concessis betekent niet dat men voortbouwt op of aansluit bij vooringenomen stellingen van anderen, maar dat men ervan uitgaat dat iemand een bepaalde opvatting toegedaan is en bijgevolg verplicht is een andere opvatting te aanvaarden, die echter geen consequentie is van de eerste; bijvoorbeeld: Hitler was een vegetariër, dus alle vegetariërs zijn fascisten en racisten, en dus is ook deze vegetariër een fascist en racist.
Zo zien we dat Strauss zelf hier een voorbeeld geeft van een ‘exoterische’ tekst: hij gebruikt kwansuis termen in een opvallend afwijkende betekenis, en geeft daarmee aan dat hij iets anders bedoelt. Hij beschuldigt Spinoza hier van het gebruik van drogredenen, maar geeft zich juist daardoor bloot als degene die zelf deze drogredenen gebruikt: zijn argumentering tegen Spinoza is zowel ad hominem (Spinoza is een afvallige Jood en kan dus geen goed mens zijn) en ex concessis (als afvallige Jood moet Spinoza wel agressief oneerlijk zijn over het Jodendom en de Schrift, en dus een verborgen boodschap hebben die nadelig is voor het Jodendom).
Zo lijken we wellicht dicht bij de kern te komen van het betoog van Leo Strauss over Spinoza’s Theologisch-politieke verhandeling. Wat aanvankelijk een serene academische uiteenzetting lijkt, wordt stilaan een tendentieuze kritiek en uiteindelijk een hysterische scheldpartij tegen Spinoza: ‘[Spinoza] prefaces his denial of the possibility of miracles by such an account of the vulgar view on the subject as probably surpasses in crudity everything ever said or suggested by the most stupid or the most obscurant smatterer [amateur, dilettant, onbenul] in Jewish or Christian theology.’ Strauss was een Jood en een zionist, het artikel over de TTP werd oorspronkelijk gepubliceerd in een Joods tijdschrift. Blijkbaar heeft men in sommige Joodse kringen Spinoza zijn afvalligheid nooit vergeven, en was men geschokt door de vlijmscherpe analyse van de Hebreeuwse theocratie zoals die in het Oude Testament geschetst wordt, mede omdat toentertijd de kwestie van de oprichting van een zionistische staat in Israël zo belangrijk was. Een dissidente Joodse stem, vooral afkomstig van een zo belangrijk filosoof als Spinoza, kwam wel zeer ongelegen.
Het is niet misplaatst om zich de vraag te stellen of Spinoza zich in zijn rijpe geschriften, de TTP, de Ethica en de TP op een exoterische (in de zin van Strauss) of een esoterische manier heeft uitgedrukt, met andere woorden of hij uit vrees voor vervolging zijn ware boodschap verborgen heeft onder een bovenlaag van gemeenplaatsen en dubbelzinnigheden.
Een eerste manier voor een auteur om zich te onttrekken aan eventuele vervolging is het anoniem publiceren. De Tractatus Theologico-politicus is in 1670 inderdaad anoniem onder een vals impressum uitgegeven, maar niemand twijfelde eraan wie de auteur was. De verontwaardigde reactie van de kerkelijke en de burgerlijke overheid en van de gezagsgetrouwe intelligentsia was ogenblikkelijk. Indien Spinoza de bedoeling had om zijn auteurschap en zijn werkelijke boodschap te verbergen, dan is hij daarin ontegensprekelijk evident absoluut niet geslaagd. Alleen het feit dat hij in het Latijn schreef, kan nog enigszins worden opgevat als ‘exoterisch’, omdat daardoor de betekenis voor het gewone volk verborgen bleef. Spinoza zou zich om die reden ook verzet hebben tegen een Nederlandse vertaling, en wellicht is dat ook de reden waarom hij de Ethica tijdens zijn leven zelfs niet in het Latijn heeft laten drukken. We stellen verder vast dat niemand zich ooit vergist heeft in de inhoud van zijn geschriften, en dat er dus geen sprake is van een bewuste poging van Spinoza om zich door een specifieke ‘exoterische’ schrijfwijze te beschermen tegen de verontwaardigde reacties van de gezagsdragers. Wie Latijn kende, begreep meteen wat Spinoza bedoelde, en onder geleerden mocht alles openlijk worden gezegd zonder het gevaar te lopen beschuldigd te worden van volksmisleiding. Aan het einde van het voorwoord tot de TTP wijst Spinoza erop dat zijn boek enkel bestemd is voor ‘filosofen’: de anderen zullen het wel begrijpen, maar het zal hun niet welgevallig zijn. Dat wijst erop dat hij ervan overtuigd was dat alle intelligente personen best in staat zouden zijn om de tekst te begrijpen, maar dat mensen die geplaagd zijn door vooroordelen de inhoud zouden afkeuren.
Dat de TTP en de Ethica desondanks als exoterisch/esoterisch gezien worden, heeft verschillende redenen. Het gaat om teksten die als de moeilijkste beschouwd worden uit de geschiedenis van de filosofie. Maar dat is niet omdat ze bewust ingewikkelder gemaakt zijn, zoals Franse structuralisten en postmodernen graag deden, maar omdat het over complexe zaken gaat. Spinoza heeft zich integendeel ingespannen om zo duidelijk mogelijk te zijn; of hij daarin geslaagd is, is een andere kwestie, maar men kan hem bezwaarlijk beschuldigen van gewild obscurantisme.
Van de TTP beweert men vaak dat Spinoza zich daarin dubbelzinnig heeft uitgedrukt. Dat berust naar mijn aanvoelen op een misverstand. De uitspraken van Spinoza in de TTP zijn allerminst dubbelzinnig; men moet ze letterlijk nemen, maar dan wel in hun volledige context. Wanneer hij bijvoorbeeld stelt dat Gods woord, zoals het aan de Joden geopenbaard is, ongeschonden aan ons overgeleverd is, dan bedoelt hij dat niet zoals de farizeeën of de priesters. Hij heeft eerst uitvoerig onderzocht wat precies deze goddelijke wet is, en vastgesteld dat deze niets anders inhoudt dan het gebod van de naastenliefde en de rechtvaardigheid. Wanneer hij stelt dat het geloof en de theologie niet onderworpen zijn aan de rede, en de filosofie niet de dienstmaagd is van de theologie, bedoelt hij niet zozeer dat geloof en rede perfect te verzoenen zijn, maar dat het twee afzonderlijke domeinen zijn, elk met een eigen doelstelling en eigen methoden, en dat die enkel verenigbaar zijn indien men ze tot hun essentie terugbrengt. Wanneer hij zegt overtuigd te zijn van het gezag van de Schrift, bedoelt hij dat letterlijk en meent het oprecht, maar legt hij vervolgens wel uitvoerig uit wat hij daarmee bedoelt, en dat is niet wat de Kerken daarmee bedoelen, namelijk de letterlijke onfeilbaarheid van de Schrift. Het is dus enkel wanneer men een of andere zinsnede uit haar context rukt en niet alles leest wat er staat, dat men kan beweren dat Spinoza zich voorzichtig of cryptisch uitgedrukt heeft, of de gezagsdragers naar de mond gepraat heeft uit vrees voor hun reacties. Dat is bijvoorbeeld het geval met de vaak geciteerde uitspraak over Jezus Christus in TTP 1.18. Wanneer Spinoza daar onder meer stelt dat Christus over bovennatuurlijke gaven beschikte, is dat in een context waarbij hij nadrukkelijk naar de Bijbel verwijst: niet hij, Spinoza, beweert dat, maar het blijkt uit wat het Nieuwe Testament over Christus zegt, namelijk dat hij geen ‘profetische’ ervaringen had (visioenen zien, stemmen horen, dromen) en dat hij dus rechtstreeks contact had met God zelf. In TTP 1.19 zegt hij uitdrukkelijk dat hij niet zelf aan het woord is: ‘wat ik net beweerde, maak ik op uit de Schrift zelf.’
Leo Strauss maakt zich in zijn artikel over de TTP herhaaldelijk schuldig aan flagrante moedwillige verdraaiing van de gegevens. Zijn talloze verwijzingen naar passages uit de TTP en de Ethica zijn compleet uit hun context gerukt. Hij geeft nergens aan of Spinoza op deze plaatsen zijn eigen opvatting vertolkt, dan wel de tekst van de Schrift citeert of interpreteert. Het is een vergissing die men vaak maakt in verband met de eerste vijftien hoofdstukken van de TTP. Spinoza gebruikt als eerste de historisch-kritische exegetische methode die tot op onze dagen toegepast wordt bij de studie van antieke teksten, om zo door te dringen tot de ware betekenis van (vooral) het Oude Testament. Daaruit blijkt dat deze boodschap, in de Schrift voorgesteld als een bovennatuurlijke openbaring van een transcendente en persoonlijke God aan zijn uitverkoren volk, in essentie overeenkomt met de kern van de redelijke ethiek: rechtvaardigheid en naastenliefde. Dat betekent echter dat men elke vorm van godsdienst eerst moet herleiden tot de essentie, met weglating van alle bijgeloof en elk overbodig dogmatisme. Spinoza bekijkt dan de hele Schrift met nieuwe ogen, en vindt achter de verhalen, de profetieën en de wonderen de eenvoudige kern, het ware woord van God, dat de mens evengoed met de rede kan bevroeden. Al het positieve dat Spinoza over de Schrift zegt, moet worden gezien in het licht van deze strenge methode. Bij elk van de talloze Bijbelcitaten geeft Spinoza een gedetailleerde historisch-kritische exegese, waarbij hij geen twijfel laat bestaan over zijn interpretaties. Het is mogelijk dat sommigen uit onwetendheid het onderscheid niet zien tussen een door Spinoza aangevoerd Bijbelcitaat en de exegese die Spinoza erop toepast om de ware betekenis te onthullen. In het geval van een filosoof als Leo Strauss kan men dat echter enkel toeschrijven aan verregaande moedwil en krasse intellectuele oneerlijkheid, gevoed door een haat die Spinoza terecht omschrijft als de ergst mogelijke: de haat die ontstaat en gevoed wordt door de godsdienst (TTP 17.17) en die bij de Joden een tweede natuur werd (TTP 17.23).
Spinoza drukt zich vaak uit in dezelfde bewoordingen als zijn voorgangers en zijn tegenstanders, maar hij gebruikt deze woorden in een gans andere betekenis, die hij echter telkens zorgvuldig, expliciet en uitvoerig toelicht. Van enige onduidelijkheid of verdoezeling is geen sprake, en dus ook niet van een exoterisch of esoterisch opzet. De TTP is de meest radicale, de meest onverbiddelijke en de meest openlijke en onverbloemde intellectuele aanslag op elke vorm van godsdienstwaan en klerikalisme; dat is nooit iemand ontgaan die de moeite heeft genomen om dat magistrale pleidooi voor de vrijheid van denken en van meningsuiting en voor een democratisch staatsbestel zelf onvooringenomen te lezen.
Het vernietigend oordeel dat Strauss hier over Spinoza uitspreekt, kan misschien verklaard worden door zijn persoonlijke geschiedenis en door de uitzonderlijke historische tijdsomstandigheden. Anderzijds zijn er in deze tekst aanwijzingen dat Strauss zelf onder deze exoterische bovenlaag, bestemd voor zijn overwegend Joods en zelfs zionistisch publiek, een esoterische boodschap verborgen heeft, waarin Spinoza voorgesteld wordt als de ‘Joodse’ filosoof voor een nieuwe tijd, de langverwachte Messias, de nieuwe Mozes die zijn volk zal leiden naar een ‘New Jerusalem’, het voorvaderlijke Beloofde Land. We vinden in de tekst immers expliciet alle voorwaarden terug waaraan volgens Strauss een exoterische/esoterische tekst moet voldoen.
Karel D’huyvetters, 1 augustus 2018.
In de moderne tijd is de term esoterisch van vrij recente oorsprong. Met esoterisme bedoelt men dan allerlei occulte, bijgelovige, magische en pseudowetenschappelijke strekkingen, soms met een lange voorgeschiedenis tot in de late oudheid, die vooral vanaf het einde van de 17de eeuw in West-Europa opduiken. Esoterische teksten zijn uitsluitend bestemd voor een beperkt publiek van ingewijden, die juist door hun inwijding of bijzondere opleiding in staat zijn de verborgen betekenis te vatten. Deze teksten zijn dus geschreven in een soort van code, die onbegrijpelijk is wanneer men de sleutel niet kent. De inhoud van de boodschap is van occulte aard. De taal is niet aangepast aan het gewone publiek, maar wijkt daar juist cryptisch van af.
In de literatuur en dan vooral in de poëzie treffen we vaak ‘esoterische’ technieken aan. De auteurs nemen dan hun toevlucht tot ongebruikelijke, duistere woorden, uitdrukkingen en wendingen om subtiele betekenissen cryptisch vorm te geven. Enkel de lezer die deze geheimtaal verstaat, kan doordringen tot de elitaire, voor het plebs verborgen inhoud.
Leo Strauss (1899-1973) was een politiek filosoof van Joodse afkomst. In 1932 verliet hij het Berlijnse Hoger Instituut voor Joodse studies en trok naar Parijs met een Rockefeller-beurs. Na een kort verblijf in Engeland emigreerde hij naar de U.S.A. waar hij doceerde aan verscheidene universiteiten. Hij staat onder meer bekend om zijn opvatting, voor het eerst geformuleerd na zijn vertrek uit Duitsland, dat ernstige literatuur, en filosofie a fortiori, een gelaagde structuur vertoont: enerzijds is er de bovenlaag, waarin de auteur zich conformeert aan verwachtingen van het ruimere publiek en waarin ogenschijnlijk algemeen bekende en aanvaarde opvattingen weergegeven worden, en anderzijds de ware betekenis van de tekst die verborgen staat onder allerlei literaire en retorische technieken zoals ironie, paradox, contradicties, misleidende verwijzingen, halve waarheden, overdrijvingen of understatements, valse citaten, dubbelzinnigheden en omfloerste omschrijvingen. Dergelijke teksten zijn enkel begrijpelijk voor wie deze technieken onderkent en vervolgens op zoek gaat naar wat de auteur werkelijk bedoelt. Men moet met andere woorden tussen de regels lezen. Deze auteurs menen dat de waarheid niet aan het licht komt door die expliciet en onomwonden te debiteren, maar door de lezer te dwingen om zelf na te denken: doordat men inziet, op grond van de subtiele aanwijzingen van de auteur, dat een tekst niet zinvol is als men die letterlijk neemt of enkel oppervlakkig leest, gaat men op zoek naar de achter- of onderliggende betekenis.
Een heel andere reden om dezelfde technieken toe te passen, is evenwel het verbergen van een eigen kritische mening over bepaalde toestanden voor de machthebbers en de goegemeente die men vreest of minacht. Dergelijke teksten ontstaan volgens Strauss in een onvrij klimaat, dat niet toelaat dat men onverbloemd de waarheid zegt.
In Persecution and the Art of Writing (1952) verzamelt Strauss enkele teksten uit de periode 1941-48 over deze problematiek. Verrassend is dat hij in dat boek dergelijke teksten, die men terecht als esoterisch zou omschrijven, nu exoterisch noemt. Exoterische teksten zijn volgens Strauss bestemd voor de intelligentsia, voor personen die in staat zijn de aanwijzingen van de auteur naar de verborgen of onderliggende boodschap te zien en deze boodschap ook te begrijpen. Het gewone volk zal daarin niet slagen, en enkel de oppervlakkige misleidende tekst lezen. Ook de censoren van de overheid kunnen op deze manier worden misleid, zodat de auteur zich kan behoeden voor vervolging.
Deze omschrijvingen van Strauss van wat een exoterische tekst is, zijn echter niet algemeen aanvaard. Met exoterisch bedoelt men gemeenlijk het tegenovergestelde van esoterisch, dus teksten die niet bestemd zijn voor een select of ingewijd publiek en geen occulte of verborgen inhoud hebben. Ook Strauss gebruikt de beide uitdrukkingen in die zin, waarbij exoterisch de algemeen begrijpelijke bovenlaag aanduidt, en esoterisch de verborgen boodschap. De beide elementen zijn dan aanwezig in een en dezelfde tekst. Maar Strauss noemt dergelijke teksten die zowel een esoterische onderlaag als een exoterische bovenlaag hebben eveneens ‘exoterisch’: ‘An exoteric book contains then two teachings: a popular teaching of an edifying character, which is in the foreground, and a philosophic teaching concerning the most important subject, which is indicated between the lines.’ ‘Exoteric literature presupposes that there are basic truths which would not be pronounced in public by any decent man, because they would do harm to many people…’ (Persecution, 36) Maar elders gebruikt hij de termen in hun meer gebruikelijke betekenis, bijvoorbeeld waar hij Lessing citeert die stelde dat ‘all ancient philosophers had distinguished between their exoteric en their esoteric teaching’ (28). Zie ook blz. 183: ‘The traditional distinction between exoteric (or “disclosed”) and esoteric (or “enigmatical”) presentation…’ In feite is wat Strauss specifiek bedoelt met ‘exoterische’ expressie een bijzondere vorm van esoterische expressie, waarbij het niet gaat om een occulte inhoud, maar waarbij dezelfde literaire en retorische middelen gebruikt worden om te wijzen op een verborgen boodschap.
Spinoza is een van de auteurs van wie Strauss meent dat hij ‘exoterisch’ of esoterisch schreef, zie How to Study Spinoza’s Theologico-Political Treatise in Persecution, cf. supra. Strauss onderzoekt de tekst van Spinoza en stelt vast dat hij alle typische literaire en retorische kenmerken vertoont van een ‘exoterische’, gelaagde redactie en dat hij dus esoterisch is. (Ibid., 187) Enerzijds lijkt Spinoza zich aan te sluiten bij wat algemeen gedacht wordt, onder meer door lovend over de Schrift te spreken, maar anderzijds is er een verborgen boodschap, namelijk dat enkel de rede en de wijsbegeerte naar de waarheid, de goede levenswandel en de ware godsdienst leiden. Strauss meent dat Spinoza zich voortdurend schuldig maakt aan intellectuele oneerlijkheid door zijn systeem van ad captum vulgi loqui: hij praat een hoofdzakelijk christelijk en niet helemaal van antisemitisme verstoken publiek naar de mond dat verwacht dat een (vroeg-)moderne filosoof zich zal keren tegen een voorbijgestreefde godsdienst als het Jodendom en een verwerpelijke politieke ideologie als de Hebreeuwse theocratie. Strauss beweert dat Spinoza zich daarmee bezondigt aan drogredenen, namelijk een argumentum ad hominem of ex concessis, maar ook daarmee wijkt hij af van de vaste betekenis van deze begrippen. Ad hominem betekent immers niet dat men zich aanpast aan de persoon, à la tête du client, maar veeleer dat men over iemand een (negatieve) uitspraak doet op grond van een karakteriële of persoonlijke eigenschap die een persoon heeft: homoseksuelen zijn niet geschikt om kinderen op te voeden, Nigerianen zijn leugenaars, personen met een lichamelijke beperking zijn dom, vrouwen zijn niet in staat om te leiden, en dus heeft elke persoon van de groep deze kwalijke eigenschap. Ex concessis betekent niet dat men voortbouwt op of aansluit bij vooringenomen stellingen van anderen, maar dat men ervan uitgaat dat iemand een bepaalde opvatting toegedaan is en bijgevolg verplicht is een andere opvatting te aanvaarden, die echter geen consequentie is van de eerste; bijvoorbeeld: Hitler was een vegetariër, dus alle vegetariërs zijn fascisten en racisten, en dus is ook deze vegetariër een fascist en racist.
Zo zien we dat Strauss zelf hier een voorbeeld geeft van een ‘exoterische’ tekst: hij gebruikt kwansuis termen in een opvallend afwijkende betekenis, en geeft daarmee aan dat hij iets anders bedoelt. Hij beschuldigt Spinoza hier van het gebruik van drogredenen, maar geeft zich juist daardoor bloot als degene die zelf deze drogredenen gebruikt: zijn argumentering tegen Spinoza is zowel ad hominem (Spinoza is een afvallige Jood en kan dus geen goed mens zijn) en ex concessis (als afvallige Jood moet Spinoza wel agressief oneerlijk zijn over het Jodendom en de Schrift, en dus een verborgen boodschap hebben die nadelig is voor het Jodendom).
Zo lijken we wellicht dicht bij de kern te komen van het betoog van Leo Strauss over Spinoza’s Theologisch-politieke verhandeling. Wat aanvankelijk een serene academische uiteenzetting lijkt, wordt stilaan een tendentieuze kritiek en uiteindelijk een hysterische scheldpartij tegen Spinoza: ‘[Spinoza] prefaces his denial of the possibility of miracles by such an account of the vulgar view on the subject as probably surpasses in crudity everything ever said or suggested by the most stupid or the most obscurant smatterer [amateur, dilettant, onbenul] in Jewish or Christian theology.’ Strauss was een Jood en een zionist, het artikel over de TTP werd oorspronkelijk gepubliceerd in een Joods tijdschrift. Blijkbaar heeft men in sommige Joodse kringen Spinoza zijn afvalligheid nooit vergeven, en was men geschokt door de vlijmscherpe analyse van de Hebreeuwse theocratie zoals die in het Oude Testament geschetst wordt, mede omdat toentertijd de kwestie van de oprichting van een zionistische staat in Israël zo belangrijk was. Een dissidente Joodse stem, vooral afkomstig van een zo belangrijk filosoof als Spinoza, kwam wel zeer ongelegen.
Het is niet misplaatst om zich de vraag te stellen of Spinoza zich in zijn rijpe geschriften, de TTP, de Ethica en de TP op een exoterische (in de zin van Strauss) of een esoterische manier heeft uitgedrukt, met andere woorden of hij uit vrees voor vervolging zijn ware boodschap verborgen heeft onder een bovenlaag van gemeenplaatsen en dubbelzinnigheden.
Een eerste manier voor een auteur om zich te onttrekken aan eventuele vervolging is het anoniem publiceren. De Tractatus Theologico-politicus is in 1670 inderdaad anoniem onder een vals impressum uitgegeven, maar niemand twijfelde eraan wie de auteur was. De verontwaardigde reactie van de kerkelijke en de burgerlijke overheid en van de gezagsgetrouwe intelligentsia was ogenblikkelijk. Indien Spinoza de bedoeling had om zijn auteurschap en zijn werkelijke boodschap te verbergen, dan is hij daarin ontegensprekelijk evident absoluut niet geslaagd. Alleen het feit dat hij in het Latijn schreef, kan nog enigszins worden opgevat als ‘exoterisch’, omdat daardoor de betekenis voor het gewone volk verborgen bleef. Spinoza zou zich om die reden ook verzet hebben tegen een Nederlandse vertaling, en wellicht is dat ook de reden waarom hij de Ethica tijdens zijn leven zelfs niet in het Latijn heeft laten drukken. We stellen verder vast dat niemand zich ooit vergist heeft in de inhoud van zijn geschriften, en dat er dus geen sprake is van een bewuste poging van Spinoza om zich door een specifieke ‘exoterische’ schrijfwijze te beschermen tegen de verontwaardigde reacties van de gezagsdragers. Wie Latijn kende, begreep meteen wat Spinoza bedoelde, en onder geleerden mocht alles openlijk worden gezegd zonder het gevaar te lopen beschuldigd te worden van volksmisleiding. Aan het einde van het voorwoord tot de TTP wijst Spinoza erop dat zijn boek enkel bestemd is voor ‘filosofen’: de anderen zullen het wel begrijpen, maar het zal hun niet welgevallig zijn. Dat wijst erop dat hij ervan overtuigd was dat alle intelligente personen best in staat zouden zijn om de tekst te begrijpen, maar dat mensen die geplaagd zijn door vooroordelen de inhoud zouden afkeuren.
Dat de TTP en de Ethica desondanks als exoterisch/esoterisch gezien worden, heeft verschillende redenen. Het gaat om teksten die als de moeilijkste beschouwd worden uit de geschiedenis van de filosofie. Maar dat is niet omdat ze bewust ingewikkelder gemaakt zijn, zoals Franse structuralisten en postmodernen graag deden, maar omdat het over complexe zaken gaat. Spinoza heeft zich integendeel ingespannen om zo duidelijk mogelijk te zijn; of hij daarin geslaagd is, is een andere kwestie, maar men kan hem bezwaarlijk beschuldigen van gewild obscurantisme.
Van de TTP beweert men vaak dat Spinoza zich daarin dubbelzinnig heeft uitgedrukt. Dat berust naar mijn aanvoelen op een misverstand. De uitspraken van Spinoza in de TTP zijn allerminst dubbelzinnig; men moet ze letterlijk nemen, maar dan wel in hun volledige context. Wanneer hij bijvoorbeeld stelt dat Gods woord, zoals het aan de Joden geopenbaard is, ongeschonden aan ons overgeleverd is, dan bedoelt hij dat niet zoals de farizeeën of de priesters. Hij heeft eerst uitvoerig onderzocht wat precies deze goddelijke wet is, en vastgesteld dat deze niets anders inhoudt dan het gebod van de naastenliefde en de rechtvaardigheid. Wanneer hij stelt dat het geloof en de theologie niet onderworpen zijn aan de rede, en de filosofie niet de dienstmaagd is van de theologie, bedoelt hij niet zozeer dat geloof en rede perfect te verzoenen zijn, maar dat het twee afzonderlijke domeinen zijn, elk met een eigen doelstelling en eigen methoden, en dat die enkel verenigbaar zijn indien men ze tot hun essentie terugbrengt. Wanneer hij zegt overtuigd te zijn van het gezag van de Schrift, bedoelt hij dat letterlijk en meent het oprecht, maar legt hij vervolgens wel uitvoerig uit wat hij daarmee bedoelt, en dat is niet wat de Kerken daarmee bedoelen, namelijk de letterlijke onfeilbaarheid van de Schrift. Het is dus enkel wanneer men een of andere zinsnede uit haar context rukt en niet alles leest wat er staat, dat men kan beweren dat Spinoza zich voorzichtig of cryptisch uitgedrukt heeft, of de gezagsdragers naar de mond gepraat heeft uit vrees voor hun reacties. Dat is bijvoorbeeld het geval met de vaak geciteerde uitspraak over Jezus Christus in TTP 1.18. Wanneer Spinoza daar onder meer stelt dat Christus over bovennatuurlijke gaven beschikte, is dat in een context waarbij hij nadrukkelijk naar de Bijbel verwijst: niet hij, Spinoza, beweert dat, maar het blijkt uit wat het Nieuwe Testament over Christus zegt, namelijk dat hij geen ‘profetische’ ervaringen had (visioenen zien, stemmen horen, dromen) en dat hij dus rechtstreeks contact had met God zelf. In TTP 1.19 zegt hij uitdrukkelijk dat hij niet zelf aan het woord is: ‘wat ik net beweerde, maak ik op uit de Schrift zelf.’
Leo Strauss maakt zich in zijn artikel over de TTP herhaaldelijk schuldig aan flagrante moedwillige verdraaiing van de gegevens. Zijn talloze verwijzingen naar passages uit de TTP en de Ethica zijn compleet uit hun context gerukt. Hij geeft nergens aan of Spinoza op deze plaatsen zijn eigen opvatting vertolkt, dan wel de tekst van de Schrift citeert of interpreteert. Het is een vergissing die men vaak maakt in verband met de eerste vijftien hoofdstukken van de TTP. Spinoza gebruikt als eerste de historisch-kritische exegetische methode die tot op onze dagen toegepast wordt bij de studie van antieke teksten, om zo door te dringen tot de ware betekenis van (vooral) het Oude Testament. Daaruit blijkt dat deze boodschap, in de Schrift voorgesteld als een bovennatuurlijke openbaring van een transcendente en persoonlijke God aan zijn uitverkoren volk, in essentie overeenkomt met de kern van de redelijke ethiek: rechtvaardigheid en naastenliefde. Dat betekent echter dat men elke vorm van godsdienst eerst moet herleiden tot de essentie, met weglating van alle bijgeloof en elk overbodig dogmatisme. Spinoza bekijkt dan de hele Schrift met nieuwe ogen, en vindt achter de verhalen, de profetieën en de wonderen de eenvoudige kern, het ware woord van God, dat de mens evengoed met de rede kan bevroeden. Al het positieve dat Spinoza over de Schrift zegt, moet worden gezien in het licht van deze strenge methode. Bij elk van de talloze Bijbelcitaten geeft Spinoza een gedetailleerde historisch-kritische exegese, waarbij hij geen twijfel laat bestaan over zijn interpretaties. Het is mogelijk dat sommigen uit onwetendheid het onderscheid niet zien tussen een door Spinoza aangevoerd Bijbelcitaat en de exegese die Spinoza erop toepast om de ware betekenis te onthullen. In het geval van een filosoof als Leo Strauss kan men dat echter enkel toeschrijven aan verregaande moedwil en krasse intellectuele oneerlijkheid, gevoed door een haat die Spinoza terecht omschrijft als de ergst mogelijke: de haat die ontstaat en gevoed wordt door de godsdienst (TTP 17.17) en die bij de Joden een tweede natuur werd (TTP 17.23).
Spinoza drukt zich vaak uit in dezelfde bewoordingen als zijn voorgangers en zijn tegenstanders, maar hij gebruikt deze woorden in een gans andere betekenis, die hij echter telkens zorgvuldig, expliciet en uitvoerig toelicht. Van enige onduidelijkheid of verdoezeling is geen sprake, en dus ook niet van een exoterisch of esoterisch opzet. De TTP is de meest radicale, de meest onverbiddelijke en de meest openlijke en onverbloemde intellectuele aanslag op elke vorm van godsdienstwaan en klerikalisme; dat is nooit iemand ontgaan die de moeite heeft genomen om dat magistrale pleidooi voor de vrijheid van denken en van meningsuiting en voor een democratisch staatsbestel zelf onvooringenomen te lezen.
Het vernietigend oordeel dat Strauss hier over Spinoza uitspreekt, kan misschien verklaard worden door zijn persoonlijke geschiedenis en door de uitzonderlijke historische tijdsomstandigheden. Anderzijds zijn er in deze tekst aanwijzingen dat Strauss zelf onder deze exoterische bovenlaag, bestemd voor zijn overwegend Joods en zelfs zionistisch publiek, een esoterische boodschap verborgen heeft, waarin Spinoza voorgesteld wordt als de ‘Joodse’ filosoof voor een nieuwe tijd, de langverwachte Messias, de nieuwe Mozes die zijn volk zal leiden naar een ‘New Jerusalem’, het voorvaderlijke Beloofde Land. We vinden in de tekst immers expliciet alle voorwaarden terug waaraan volgens Strauss een exoterische/esoterische tekst moet voldoen.
Karel D’huyvetters, 1 augustus 2018.