Sonja Lavaert & Winfried Schröder (Ed.), The Dutch Legacy: Radical Thinkers of the 17th Century and the Enlightenment, Leiden; Boston: Brill, 2018, 260 blz., hardcover € 114, e-book € 104.
Deze bundel bevat de herwerkte en uitgebreide versies van papers die in september 2014 voorgedragen werden op een conferentie over hetzelfde onderwerp aan de Universiteit van Marburg. Die herwerking is voor sommige bijdragen al ingrijpender geweest dan voor andere. Sommige teksten dragen nog nadrukkelijk de sporen van het gesproken woord. De bedoeling van het project is na te gaan wie er ten tijde van Spinoza nog meer actief was op filosofisch gebied in Nederland, en zo een lacune op te vullen in het historisch-filosofisch kader waarin de Verlichting haar oorsprong vond. De auteurs die de redacteurs daarvoor bijeengebracht hebben, zijn niet van de minste: naast de onvermijdelijke Jonathan Israel vinden we bekende vakgenoten als Wiep van Bunge, Frank Mertens, Henri Krop en de betreurde Michiel Wielema, evenals enkele buitenlandse gasten: Roberto Bortoli, Sascha Salatowsky, Stefano Visentin, die eveneens hun sporen verdiend hebben op hun domein van expertise.
In de vrij uitvoerige inleiding gaan de redacteurs dieper in op de kwestie van het auteurschap van De jure ecclesiasticorum (1665), dat verscheen onder het onopgehelderde pseudoniem van Lucius Antistius Constans, en brengen zo meteen al enkele andere belangrijke figuren ter sprake: Spinoza (1632-1677) zelf, Franciscus Van den Enden (1602-1674), Johan (1622-1660) en Pieter (1618-1685) de la Court, Lodewijk Meijer (1629-1681), Adriaan Koerbagh (1633-1669), evenals de anonieme auteur van de Theophrastus redivivus (1659).
Een vast thema in deze context is ongetwijfeld de verhouding tussen Kerk en staat. Voor de ontluikende seculiere filosofie was het ondenkbaar dat de moderne staat gegrondvest zou zijn op een goddelijke openbaring in heilige boeken of op theologische constructies. De politieke gebeurtenissen van hun tijd toonden overigens op meer dan overtuigende wijze aan dat een dergelijke vermenging desastreuze gevolgen had. Hoewel deze onafhankelijke denkers zich vooral lieten inspireren door hun tijdsomstandigheden, hadden hun filosofische argumenten universele pretenties, zodat zij werkelijk als de voorlopers en aanstichters beschouwd kunnen worden van de (radicale) Verlichting. Het is daarbij van minder belang of zij een rigoureus rationeel atheïsme aanhingen, dan wel het christendom wensten te bevrijden van alle overbodige dogma’s en bijgelovige praktijken en zo de eenheid onder de christenen wensten te herstellen rond een elementair ‘geloof’, gebaseerd op een strenge exegese van het Oude en het Nieuwe Testament en getoetst aan de rede.
Jonathan Israel heeft zich vooral met zijn monumentale trilogie over de Radicale Verlichting een blijvende leidende plaats verzekerd in de ideeëngeschiedenis van de Vroegmoderne periode, al hebben zijn ideeën en stellingnamen niet altijd bij iedereen op bijval kunnen rekenen. Zijn bijdrage aan deze bundel is ongetwijfeld de belangrijkste en meest boeiende, en op zichzelf al een voldoende reden om het werk ter hand te nemen. Het is een krachtig geformuleerd overzicht van de opkomst van de Radicale Verlichting in de politieke ontwikkelingen van de Nederlandse Gouden Eeuw. In zijn kenmerkende overtuigde en overtuigende stijl verdedigt hij zijn intussen bekende radicale opvattingen en interpretaties van teksten en gebeurtenissen uit de geschiedenis van de (vroege) Verlichting. Hij toont hier nogmaals op meesterlijke wijze aan dat niet alleen Spinoza, maar ook andere denkers uit de ‘kring’ van of rond Spinoza wel degelijk radicaal kozen voor de rede en niet alleen aan het geloof elke waarheidswaarde ontzegden, maar zonder meer betoogden dat elk klerikalisme uit den boze was. Elk compromis, zoals voorgesteld door auteurs als Locke en Hobbes, behoort tot de ‘gematigde’ Verlichting, die op de geschiedenis enkel een vertragende of zelfs verlammende invloed heeft uitgeoefend, in sterk contrast met de ‘radicale’ Verlichting, die geleid heeft tot de revoluties van het einde van de 18de eeuw en zo tot de doorbraak van de ideeën die aan de grondslag liggen van de huidige Verklaringen van de rechten van de mens.
Frank Mertens is dé autoriteit over de complexe Franciscus Van den Enden. Zoals steeds benadert hij zijn auteur met de nodige omzichtigheid en zonder zich te verliezen in ongegrond enthousiasme. Zijn evenwichtige historisch onderlegde en filosofisch verantwoorde levensschets en analyse van Van den Endens geschriften is een waar genoegen om te lezen.
Hetzelfde kan helaas niet gezegd worden van de tekst van Henri Krop over Lodewijk Meyers Philosophia S. Scripturae Interpres. Zijn betoog is gortdroog, ongeïnspireerd, zonder een duidelijk thema of stellingname, vaak gebaseerd op latere commentaren en op de receptie dan op de tekst zelf, doorspekt met verwijzingen naar nevenfiguren. Zelfs in de paragrafen over de Interpres zelf slaagt de auteur erin de aandacht af te leiden van de kern van de zaak door een overvloedige vermelding van allerlei losse citaten uit Meyers werk, vaak in de directe rede, zodat de lezer vaak niet meer weet wie er aan het woord is, Meyer of Krop. Het kan bijvoorbeeld misschien goed staan te vermelden dat ‘In 1689 Andreas Diosi, a Hungarian pupil of Roëll, in a philosophical disputation even linked consciousness with God &c.’, maar veel wijzer worden we niet van dergelijke details.
Roberto Bortoli concentreert zich vooral op Constans’ De jure ecclesiasticorum voor een analyse van het jus circa sacra. Sonja Lavaert behandelt dezelfde tekst vanuit politiek oogpunt. Sascha Salatowsky, een medewerker van Winfried Schröder, presenteert een eigenzinnige interpretatie van Koerbagh: vanuit zijn vertrouwdheid met de filosofie van de Socinianen meent hij een grote gelijkenis te zien tussen hen en Koerbagh, en leidt daaruit af dat Koerbagh sterk door het Socianisme beïnvloed is. Hij gaat daarbij echter voorbij aan essentiële verschillen, in verband met mirakels maar ook met het Godsbeeld zelf.
De helaas onlangs veel te jong overleden Michiel Wielema heeft het over Abraham van Berkel, die vooral bekend is als vertaler, met name van de Leviathan en van de minder bekende tekst Religio Medici van Thomas Browne (1605-1682). Door belangrijke ‘aangepaste’ vertalingen en door even afwijkende voetnoten blijkt Van Berkel toch een plaats te verdienen in de kring rond Spinoza. Stefano Visentin behandelt de politieke opvattingen van de broers De la Court, vooral bekeken vanuit Machiavelli.
Na elke bijdrage volgt een nogal uitvoerige bibliografie. Vaak vinden we daarin dezelfde primaire en secundaire bronnen vermeld. Het ware wellicht interessanter geweest deze gegevens te verwerken in één gezamenlijke bibliografie, naast de nuttige namen- en onderwerpenindexen.
Verschenen in nummer 80, nr. 3 (2018) van het Tijdschrift voor Filosofie, Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, K.U. Leuven.
Deze bundel bevat de herwerkte en uitgebreide versies van papers die in september 2014 voorgedragen werden op een conferentie over hetzelfde onderwerp aan de Universiteit van Marburg. Die herwerking is voor sommige bijdragen al ingrijpender geweest dan voor andere. Sommige teksten dragen nog nadrukkelijk de sporen van het gesproken woord. De bedoeling van het project is na te gaan wie er ten tijde van Spinoza nog meer actief was op filosofisch gebied in Nederland, en zo een lacune op te vullen in het historisch-filosofisch kader waarin de Verlichting haar oorsprong vond. De auteurs die de redacteurs daarvoor bijeengebracht hebben, zijn niet van de minste: naast de onvermijdelijke Jonathan Israel vinden we bekende vakgenoten als Wiep van Bunge, Frank Mertens, Henri Krop en de betreurde Michiel Wielema, evenals enkele buitenlandse gasten: Roberto Bortoli, Sascha Salatowsky, Stefano Visentin, die eveneens hun sporen verdiend hebben op hun domein van expertise.
In de vrij uitvoerige inleiding gaan de redacteurs dieper in op de kwestie van het auteurschap van De jure ecclesiasticorum (1665), dat verscheen onder het onopgehelderde pseudoniem van Lucius Antistius Constans, en brengen zo meteen al enkele andere belangrijke figuren ter sprake: Spinoza (1632-1677) zelf, Franciscus Van den Enden (1602-1674), Johan (1622-1660) en Pieter (1618-1685) de la Court, Lodewijk Meijer (1629-1681), Adriaan Koerbagh (1633-1669), evenals de anonieme auteur van de Theophrastus redivivus (1659).
Een vast thema in deze context is ongetwijfeld de verhouding tussen Kerk en staat. Voor de ontluikende seculiere filosofie was het ondenkbaar dat de moderne staat gegrondvest zou zijn op een goddelijke openbaring in heilige boeken of op theologische constructies. De politieke gebeurtenissen van hun tijd toonden overigens op meer dan overtuigende wijze aan dat een dergelijke vermenging desastreuze gevolgen had. Hoewel deze onafhankelijke denkers zich vooral lieten inspireren door hun tijdsomstandigheden, hadden hun filosofische argumenten universele pretenties, zodat zij werkelijk als de voorlopers en aanstichters beschouwd kunnen worden van de (radicale) Verlichting. Het is daarbij van minder belang of zij een rigoureus rationeel atheïsme aanhingen, dan wel het christendom wensten te bevrijden van alle overbodige dogma’s en bijgelovige praktijken en zo de eenheid onder de christenen wensten te herstellen rond een elementair ‘geloof’, gebaseerd op een strenge exegese van het Oude en het Nieuwe Testament en getoetst aan de rede.
Jonathan Israel heeft zich vooral met zijn monumentale trilogie over de Radicale Verlichting een blijvende leidende plaats verzekerd in de ideeëngeschiedenis van de Vroegmoderne periode, al hebben zijn ideeën en stellingnamen niet altijd bij iedereen op bijval kunnen rekenen. Zijn bijdrage aan deze bundel is ongetwijfeld de belangrijkste en meest boeiende, en op zichzelf al een voldoende reden om het werk ter hand te nemen. Het is een krachtig geformuleerd overzicht van de opkomst van de Radicale Verlichting in de politieke ontwikkelingen van de Nederlandse Gouden Eeuw. In zijn kenmerkende overtuigde en overtuigende stijl verdedigt hij zijn intussen bekende radicale opvattingen en interpretaties van teksten en gebeurtenissen uit de geschiedenis van de (vroege) Verlichting. Hij toont hier nogmaals op meesterlijke wijze aan dat niet alleen Spinoza, maar ook andere denkers uit de ‘kring’ van of rond Spinoza wel degelijk radicaal kozen voor de rede en niet alleen aan het geloof elke waarheidswaarde ontzegden, maar zonder meer betoogden dat elk klerikalisme uit den boze was. Elk compromis, zoals voorgesteld door auteurs als Locke en Hobbes, behoort tot de ‘gematigde’ Verlichting, die op de geschiedenis enkel een vertragende of zelfs verlammende invloed heeft uitgeoefend, in sterk contrast met de ‘radicale’ Verlichting, die geleid heeft tot de revoluties van het einde van de 18de eeuw en zo tot de doorbraak van de ideeën die aan de grondslag liggen van de huidige Verklaringen van de rechten van de mens.
Frank Mertens is dé autoriteit over de complexe Franciscus Van den Enden. Zoals steeds benadert hij zijn auteur met de nodige omzichtigheid en zonder zich te verliezen in ongegrond enthousiasme. Zijn evenwichtige historisch onderlegde en filosofisch verantwoorde levensschets en analyse van Van den Endens geschriften is een waar genoegen om te lezen.
Hetzelfde kan helaas niet gezegd worden van de tekst van Henri Krop over Lodewijk Meyers Philosophia S. Scripturae Interpres. Zijn betoog is gortdroog, ongeïnspireerd, zonder een duidelijk thema of stellingname, vaak gebaseerd op latere commentaren en op de receptie dan op de tekst zelf, doorspekt met verwijzingen naar nevenfiguren. Zelfs in de paragrafen over de Interpres zelf slaagt de auteur erin de aandacht af te leiden van de kern van de zaak door een overvloedige vermelding van allerlei losse citaten uit Meyers werk, vaak in de directe rede, zodat de lezer vaak niet meer weet wie er aan het woord is, Meyer of Krop. Het kan bijvoorbeeld misschien goed staan te vermelden dat ‘In 1689 Andreas Diosi, a Hungarian pupil of Roëll, in a philosophical disputation even linked consciousness with God &c.’, maar veel wijzer worden we niet van dergelijke details.
Roberto Bortoli concentreert zich vooral op Constans’ De jure ecclesiasticorum voor een analyse van het jus circa sacra. Sonja Lavaert behandelt dezelfde tekst vanuit politiek oogpunt. Sascha Salatowsky, een medewerker van Winfried Schröder, presenteert een eigenzinnige interpretatie van Koerbagh: vanuit zijn vertrouwdheid met de filosofie van de Socinianen meent hij een grote gelijkenis te zien tussen hen en Koerbagh, en leidt daaruit af dat Koerbagh sterk door het Socianisme beïnvloed is. Hij gaat daarbij echter voorbij aan essentiële verschillen, in verband met mirakels maar ook met het Godsbeeld zelf.
De helaas onlangs veel te jong overleden Michiel Wielema heeft het over Abraham van Berkel, die vooral bekend is als vertaler, met name van de Leviathan en van de minder bekende tekst Religio Medici van Thomas Browne (1605-1682). Door belangrijke ‘aangepaste’ vertalingen en door even afwijkende voetnoten blijkt Van Berkel toch een plaats te verdienen in de kring rond Spinoza. Stefano Visentin behandelt de politieke opvattingen van de broers De la Court, vooral bekeken vanuit Machiavelli.
Na elke bijdrage volgt een nogal uitvoerige bibliografie. Vaak vinden we daarin dezelfde primaire en secundaire bronnen vermeld. Het ware wellicht interessanter geweest deze gegevens te verwerken in één gezamenlijke bibliografie, naast de nuttige namen- en onderwerpenindexen.
Verschenen in nummer 80, nr. 3 (2018) van het Tijdschrift voor Filosofie, Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, K.U. Leuven.