Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 56. Van blijdschap, droefheid en begeerte en bijgevolg van elke gemoedstoestand die daaruit samengesteld is, zoals de weifeling van het gemoed, of die daarvan afgeleid is, namelijk van de liefde, de haat, de hoop, de vrees &c. zijn er zoveel soorten als er soorten van objecten zijn die een inwerking hebben op ons.
Bewijs: Blijheid en droefheid en bijgevolg de gemoedsaandoeningen die daaruit samengesteld zijn of die daarvan afgeleid zijn, zijn passies (volgens 3p11s); welnu, wij ondergaan noodzakelijk passies (volgens 3p1) in zover we inadequate ideeën hebben; en we ondergaan enkel passies in zover we die hebben (volgens s3p3), i.e. (zie 2p40s) enkel in zover ondergaan we passies als we ons zaken inbeelden, oftewel (zie 2p17 & s) in zover we in een gemoedstoestand verkeren die de natuur van ons lichaam en de natuur van een extern lichaam inhoudt. Daarom moet de natuur van elke passie noodzakelijkerwijs zo verklaard worden dat de natuur van het object dat op ons inwerkt, uitgedrukt wordt. Namelijk de blijdschap die bijvoorbeeld uit object A ontstaat, houdt de natuur in van object A en de blijdschap die ontstaat uit object B houdt de natuur in van object B. En dus is de ene blijdschap van nature verschillend van de andere, omdat ze uit verschillende oorzaken ontstaan zijn. Zo is eveneens de gemoedstoestand van droefheid die uit één object ontstaat van nature verschillend van de droefheid die uit een andere oorzaak ontstaat. Dat moet men ook begrijpen over de liefde, de haat, de hoop, de vrees, de weifeling van het gevoel &c., en vandaar zijn er van de blijdschap, de droefheid, de liefde, de haat &c. noodzakelijkerwijs zoveel soorten als er soorten van objecten zijn waarvan wij de inwerking ondergaan. Maar de begeerte is de essentie of de natuur zelf van iedereen, in zover die opgevat wordt als gedetermineerd om iets te doen vanuit de gegeven ingesteldheid van elkeen. Zie 3p9s. Bijgevolg, naargelang eenieder door externe oorzaken in een of andere soort van blijdschap, droefheid, liefde of haat verkeert, i.e. naargelang het met eenieders natuur op de ene of de andere manier gesteld is, is het noodzakelijk dat eenieders begeerte verschillend is van elke andere en dat de natuur van de ene begeerte enkel verschilt van de natuur van een andere, in de mate dat de gemoedstoestanden waaruit ze alle ontstaan zijn onderling verschillen. Zodoende zijn er zoveel soorten van begeerte, als er soorten zijn van blijdschap, droefheid, liefde &c. en bijgevolg (op grond van wat we al hebben aangetoond) zoveel als er soorten objecten zijn waarvan we de inwerking ondergaan, q.e.d.
Scholium: onder de soorten van gemoedstoestanden, die (volgens de vorige stelling) zeer talrijk moeten zijn, zijn deze merkwaardig: praalzucht, drankzucht, wellust, hebzucht en roemzucht, die niets anders zijn dan begrippen van liefde of begeerte, die de natuur van elk van deze gemoedstoestanden verklaren middels de objecten waarnaar ze verwijzen. Want onder praalzucht, drankzucht, wellust, hebzucht en roemzucht verstaan we niets anders dan ongeremde liefde voor of begeerte naar feesten, drinken, seks, rijkdom en roem. Overigens hebben deze gemoedstoestanden, in zover wij deze uitsluitend van elkaar onderscheiden middels het object waarnaar ze verwijzen, geen tegengestelde toestand. Want de soberheid die we gewoonlijk tegenover de praalzucht stellen, en de matigheid tegenover de drankzucht en ten slotte de kuisheid tegenover de wellust, zijn immers geen gemoedstoestanden of passies; ze wijzen veeleer op een karaktersterkte waardoor die gemoedstoestanden getemperd worden. Voor het overige kan ik hier de andere soorten van gemoedstoestanden niet uitleggen (omdat er zoveel zijn als er objecten zijn) en als ik het kon, dan was het niet eens nodig. Want voor onze bedoelingen, namelijk het determineren van de kracht van de gemoedstoestanden en de macht die het gemoed daarover heeft, volstaat het dat wij van elke gemoedstoestand een algemene definitie hebben. Het volstaat, zei ik, dat wij de gemeenschappelijke eigenschappen van de gemoedstoestanden en van het gemoed begrijpen, om te kunnen uitmaken welke en hoe groot de macht van het gemoed is om de gemoedstoestanden te temperen en te onderdrukken. Hoe groot ook het verschil moge zijn tussen de ene en de andere gemoedstoestand van liefde, haat of begeerte, bijvoorbeeld tussen de liefde voor het kroost en de liefde voor de echtgenote, het is nochtans niet nodig dat wij die verschillen kennen en de natuur en de oorsprong van de gemoedstoestanden nog verder naspeuren.
Stelling 56. Van blijdschap, droefheid en begeerte en bijgevolg van elke gemoedstoestand die daaruit samengesteld is, zoals de weifeling van het gemoed, of die daarvan afgeleid is, namelijk van de liefde, de haat, de hoop, de vrees &c. zijn er zoveel soorten als er soorten van objecten zijn die een inwerking hebben op ons.
Bewijs: Blijheid en droefheid en bijgevolg de gemoedsaandoeningen die daaruit samengesteld zijn of die daarvan afgeleid zijn, zijn passies (volgens 3p11s); welnu, wij ondergaan noodzakelijk passies (volgens 3p1) in zover we inadequate ideeën hebben; en we ondergaan enkel passies in zover we die hebben (volgens s3p3), i.e. (zie 2p40s) enkel in zover ondergaan we passies als we ons zaken inbeelden, oftewel (zie 2p17 & s) in zover we in een gemoedstoestand verkeren die de natuur van ons lichaam en de natuur van een extern lichaam inhoudt. Daarom moet de natuur van elke passie noodzakelijkerwijs zo verklaard worden dat de natuur van het object dat op ons inwerkt, uitgedrukt wordt. Namelijk de blijdschap die bijvoorbeeld uit object A ontstaat, houdt de natuur in van object A en de blijdschap die ontstaat uit object B houdt de natuur in van object B. En dus is de ene blijdschap van nature verschillend van de andere, omdat ze uit verschillende oorzaken ontstaan zijn. Zo is eveneens de gemoedstoestand van droefheid die uit één object ontstaat van nature verschillend van de droefheid die uit een andere oorzaak ontstaat. Dat moet men ook begrijpen over de liefde, de haat, de hoop, de vrees, de weifeling van het gevoel &c., en vandaar zijn er van de blijdschap, de droefheid, de liefde, de haat &c. noodzakelijkerwijs zoveel soorten als er soorten van objecten zijn waarvan wij de inwerking ondergaan. Maar de begeerte is de essentie of de natuur zelf van iedereen, in zover die opgevat wordt als gedetermineerd om iets te doen vanuit de gegeven ingesteldheid van elkeen. Zie 3p9s. Bijgevolg, naargelang eenieder door externe oorzaken in een of andere soort van blijdschap, droefheid, liefde of haat verkeert, i.e. naargelang het met eenieders natuur op de ene of de andere manier gesteld is, is het noodzakelijk dat eenieders begeerte verschillend is van elke andere en dat de natuur van de ene begeerte enkel verschilt van de natuur van een andere, in de mate dat de gemoedstoestanden waaruit ze alle ontstaan zijn onderling verschillen. Zodoende zijn er zoveel soorten van begeerte, als er soorten zijn van blijdschap, droefheid, liefde &c. en bijgevolg (op grond van wat we al hebben aangetoond) zoveel als er soorten objecten zijn waarvan we de inwerking ondergaan, q.e.d.
Scholium: onder de soorten van gemoedstoestanden, die (volgens de vorige stelling) zeer talrijk moeten zijn, zijn deze merkwaardig: praalzucht, drankzucht, wellust, hebzucht en roemzucht, die niets anders zijn dan begrippen van liefde of begeerte, die de natuur van elk van deze gemoedstoestanden verklaren middels de objecten waarnaar ze verwijzen. Want onder praalzucht, drankzucht, wellust, hebzucht en roemzucht verstaan we niets anders dan ongeremde liefde voor of begeerte naar feesten, drinken, seks, rijkdom en roem. Overigens hebben deze gemoedstoestanden, in zover wij deze uitsluitend van elkaar onderscheiden middels het object waarnaar ze verwijzen, geen tegengestelde toestand. Want de soberheid die we gewoonlijk tegenover de praalzucht stellen, en de matigheid tegenover de drankzucht en ten slotte de kuisheid tegenover de wellust, zijn immers geen gemoedstoestanden of passies; ze wijzen veeleer op een karaktersterkte waardoor die gemoedstoestanden getemperd worden. Voor het overige kan ik hier de andere soorten van gemoedstoestanden niet uitleggen (omdat er zoveel zijn als er objecten zijn) en als ik het kon, dan was het niet eens nodig. Want voor onze bedoelingen, namelijk het determineren van de kracht van de gemoedstoestanden en de macht die het gemoed daarover heeft, volstaat het dat wij van elke gemoedstoestand een algemene definitie hebben. Het volstaat, zei ik, dat wij de gemeenschappelijke eigenschappen van de gemoedstoestanden en van het gemoed begrijpen, om te kunnen uitmaken welke en hoe groot de macht van het gemoed is om de gemoedstoestanden te temperen en te onderdrukken. Hoe groot ook het verschil moge zijn tussen de ene en de andere gemoedstoestand van liefde, haat of begeerte, bijvoorbeeld tussen de liefde voor het kroost en de liefde voor de echtgenote, het is nochtans niet nodig dat wij die verschillen kennen en de natuur en de oorsprong van de gemoedstoestanden nog verder naspeuren.
Latijnse tekst
PROPOSITIO LVI: Lætitiæ, tristitiæ et cupiditatis et consequenter uniuscujusque affectus qui ex his componitur ut animi fluctuationis vel qui ab his derivatur nempe amoris, odii, spei, metus etc. tot species dantur quot sunt species objectorum a quibus afficimur.
DEMONSTRATIO: Lætitia et tristitia et consequenter affectus qui ex his componuntur vel ex his derivantur, passiones sunt (per scholium propositionis 11 hujus); nos autem (per propositionem 1 hujus) necessario patimur quatenus ideas habemus inadæquatas et quatenus easdem habemus (per propositionem 3 hujus) eatenus tantum patimur hoc est (vide scholium I propositionis 40 partis II) eatenus tantum necessario patimur quatenus imaginamur sive (vide propositionem 17 partis II cum ejus scholio) quatenus afficimur affectu qui naturam nostri corporis et naturam corporis externi involvit. Natura igitur uniuscujusque passionis ita necessario debet explicari ut objecti a quo afficimur, natura exprimatur. Nempe lætitia quæ ex objecto exempli gratia A oritur, naturam ipsius objecti A et lætitia quæ ex objecto B oritur, ipsius objecti B naturam involvit atque adeo hi duo lætitiæ affectus natura sunt diversi quia ex causis diversæ naturæ oriuntur. Sic etiam tristitiæ affectus qui ex uno objecto oritur, diversus natura est a tristitia quæ ab alia causa oritur, quod etiam de amore, odio, spe, metu, animi fluctuatione etc. intelligendum est ac proinde lætitiæ, tristitiæ, amoris, odii etc. tot species necessario dantur quot sunt species objectorum a quibus afficimur. At cupiditas est ipsa uniuscujusque essentia seu natura quatenus ex data quacunque ejus constitutione determinata concipitur ad aliquid agendum (vide scholium propositionis 9 hujus); ergo prout unusquisque a causis externis hac aut illa lætitiæ, tristitiæ, amoris, odii etc. specie afficitur hoc est prout ejus natura hoc aut alio modo constituitur, ita ejus cupiditas alia atque alia esse et natura unius a natura alterius cupiditatis tantum differre necesse est quantum affectus a quibus unaquæque oritur, inter se differunt. Dantur itaque tot species cupiditatis quot sunt species lætitiæ, tristitiæ, amoris etc. et consequenter (per jam ostensa) quot sunt objectorum species a quibus afficimur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Inter affectuum species quæ (per propositionem præcedentem) perplurimæ esse debent, insignes sunt luxuria, ebrietas, libido, avaritia et ambitio, quæ non nisi amoris vel cupiditatis sunt notiones quæ hujus utriusque affectus naturam explicant per objecta ad quæ referuntur. Nam per luxuriam, ebrietatem, libidinem, avaritiam et ambitionem nihil aliud intelligimus quam convivandi, potandi, coeundi, divitiarum et gloriæ immoderatum amorem vel cupiditatem. Præterea hi affectus quatenus eos per solum objectum ad quod referuntur ab aliis distinguimus, contrarios non habent. Nam temperantia quam luxuriæ et sobrietas quam ebrietati et denique castitas quam libidini opponere solemus, affectus seu passiones non sunt sed animi indicant potentiam quæ hos affectus moderatur. Cæterum reliquas affectuum species hic explicare nec possum (quia tot sunt quot objectorum species) nec si possem, necesse est. Nam ad id quod intendimus nempe ad affectuum vires et mentis in eosdem potentiam determinandum, nobis sufficit uniuscujusque affectus generalem habere definitionem. Sufficit inquam nobis affectuum et mentis communes proprietates intelligere ut determinare possimus qualis et quanta sit mentis potentia in moderandis et coercendis affectibus. Quamvis itaque magna sit differentia inter hunc et illum amoris, odii vel cupiditatis affectum exempli gratia inter amorem erga liberos et inter amorem erga uxorem, nobis tamen has differentias cognoscere et affectuum naturam et originem ulterius indagare, non est opus.
PROPOSITIO LVI: Lætitiæ, tristitiæ et cupiditatis et consequenter uniuscujusque affectus qui ex his componitur ut animi fluctuationis vel qui ab his derivatur nempe amoris, odii, spei, metus etc. tot species dantur quot sunt species objectorum a quibus afficimur.
DEMONSTRATIO: Lætitia et tristitia et consequenter affectus qui ex his componuntur vel ex his derivantur, passiones sunt (per scholium propositionis 11 hujus); nos autem (per propositionem 1 hujus) necessario patimur quatenus ideas habemus inadæquatas et quatenus easdem habemus (per propositionem 3 hujus) eatenus tantum patimur hoc est (vide scholium I propositionis 40 partis II) eatenus tantum necessario patimur quatenus imaginamur sive (vide propositionem 17 partis II cum ejus scholio) quatenus afficimur affectu qui naturam nostri corporis et naturam corporis externi involvit. Natura igitur uniuscujusque passionis ita necessario debet explicari ut objecti a quo afficimur, natura exprimatur. Nempe lætitia quæ ex objecto exempli gratia A oritur, naturam ipsius objecti A et lætitia quæ ex objecto B oritur, ipsius objecti B naturam involvit atque adeo hi duo lætitiæ affectus natura sunt diversi quia ex causis diversæ naturæ oriuntur. Sic etiam tristitiæ affectus qui ex uno objecto oritur, diversus natura est a tristitia quæ ab alia causa oritur, quod etiam de amore, odio, spe, metu, animi fluctuatione etc. intelligendum est ac proinde lætitiæ, tristitiæ, amoris, odii etc. tot species necessario dantur quot sunt species objectorum a quibus afficimur. At cupiditas est ipsa uniuscujusque essentia seu natura quatenus ex data quacunque ejus constitutione determinata concipitur ad aliquid agendum (vide scholium propositionis 9 hujus); ergo prout unusquisque a causis externis hac aut illa lætitiæ, tristitiæ, amoris, odii etc. specie afficitur hoc est prout ejus natura hoc aut alio modo constituitur, ita ejus cupiditas alia atque alia esse et natura unius a natura alterius cupiditatis tantum differre necesse est quantum affectus a quibus unaquæque oritur, inter se differunt. Dantur itaque tot species cupiditatis quot sunt species lætitiæ, tristitiæ, amoris etc. et consequenter (per jam ostensa) quot sunt objectorum species a quibus afficimur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Inter affectuum species quæ (per propositionem præcedentem) perplurimæ esse debent, insignes sunt luxuria, ebrietas, libido, avaritia et ambitio, quæ non nisi amoris vel cupiditatis sunt notiones quæ hujus utriusque affectus naturam explicant per objecta ad quæ referuntur. Nam per luxuriam, ebrietatem, libidinem, avaritiam et ambitionem nihil aliud intelligimus quam convivandi, potandi, coeundi, divitiarum et gloriæ immoderatum amorem vel cupiditatem. Præterea hi affectus quatenus eos per solum objectum ad quod referuntur ab aliis distinguimus, contrarios non habent. Nam temperantia quam luxuriæ et sobrietas quam ebrietati et denique castitas quam libidini opponere solemus, affectus seu passiones non sunt sed animi indicant potentiam quæ hos affectus moderatur. Cæterum reliquas affectuum species hic explicare nec possum (quia tot sunt quot objectorum species) nec si possem, necesse est. Nam ad id quod intendimus nempe ad affectuum vires et mentis in eosdem potentiam determinandum, nobis sufficit uniuscujusque affectus generalem habere definitionem. Sufficit inquam nobis affectuum et mentis communes proprietates intelligere ut determinare possimus qualis et quanta sit mentis potentia in moderandis et coercendis affectibus. Quamvis itaque magna sit differentia inter hunc et illum amoris, odii vel cupiditatis affectum exempli gratia inter amorem erga liberos et inter amorem erga uxorem, nobis tamen has differentias cognoscere et affectuum naturam et originem ulterius indagare, non est opus.
Toelichting
In de zesenvijftigste stelling, nu de opsomming naar haar einde loopt, komt Spinoza tot het besluit dat er van de drie basisgemoedstoestanden, blijdschap, droefheid en begeerte ontelbare combinaties zijn. Hij vernoemt in het bijzonder de weifeling, waarbij tegenstrijdige maar even krachtige gemoedstoestanden ervoor zorgen dat men niet meer weet hoe men zich moet voelen. Ook van de liefde en de haat die het resultaat zijn van de blijdschap en de droefheid, en van hoop en vrees, specifieke vormen van liefde en haat, zijn er eindeloos veel variaties. Maar het zijn allemaal zonder uitzondering consequenties van de confrontatie die elk van ons aangaat met de wereld om ons heen.In de bewijsvoering ontmoeten we voor het eerst sinds lang weer de term passie uit het begin van dit derde deel van de Ethica. Spinoza herinnert eraan dat blijheid en droefheid en alles wat daarvan afgeleid is inderdaad passies zijn, en passies ontstaan uit onze inadequate ideeën, of doordat we ons zaken inbeelden, of omdat we in een toestand terechtkomen waarbij externe oorzaken ten minste mede onze gemoedstoestand determineren. In een passie speelt onze eigen natuur mee, maar ook de natuur van de externe oorzaak en die natuur komt noodzakelijkerwijs tot uiting in die passie. Als we dus die passies willen verklaren, zal daarbij steeds ook de natuur van de betrokken externe oorzaak tot uitdrukking moeten komen. Er zal dus sprake zijn van verschillende passies naargelang de natuur van de externe oorzaak en het is daardoor dat passies van elkaar te onderscheiden zijn. De droefheid die ontstaat door een bepaalde oorzaak zal dus verschillend zijn van de droefheid om een andere reden. En dat geldt vanzelfsprekend voor alle vormen en variaties en combinaties van droefheid en blijdschap, liefde en haat, hoop en vrees, weifeling enzovoort. Vandaar dat men kan zeggen dat er daarvan zoveel soorten zijn als er soorten van objecten zijn waarmee wij in onze omgeving geconfronteerd worden. Elk object zal immers het gevolg hebben dat typisch is voor zijn soort.
De begeerte is, algemeen gesproken, onze aandrift tot handelen en in elk van ons is die aandrift specifiek en bepaald door wie en wat we zijn, door de unieke natuur die elk van ons heeft als een historisch wezen. De externe oorzaken zullen dus bij iedereen op een specifieke manier inwerken en een uniek resultaat opleveren in de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid, liefde en haat. En dus zal ook eenieders begeerte anders en uniek zijn, zoals en omdat ook de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid, liefde en haat voor iedereen anders en uniek zijn. De begeerte zal dus enkel daarom van persoon tot persoon verschillen, omdat de gemoedstoestanden waaruit ze ontstaat eveneens voor iedereen verschillend zijn. Aangezien dat de enige bron van verschil kan zijn, en die verschillen veroorzaakt worden door de natuur van de objecten waarmee wij geconfronteerd worden, zullen er eveneens zoveel soorten van begeerte zijn als soorten van objecten die op ons inwerken.
Van de quasi ontelbare mogelijke gemoedstoestanden die er op die manier kunnen zijn, noemt Spinoza er enkele op die in zijn ogen erg opvallend zijn: de praalzucht, de drankzucht, de wellust, de hebzucht en de roemzucht, die elk een voorbeeld zijn van begrippen die een vorm van liefde of begeerte benoemen en waarvan de natuur kan verklaard worden door de objecten waarnaar ze verwijzen, namelijk respectievelijk de liefde of begeerte naar pracht en praal en feesten, naar overmatig drankgebruik, naar seks, naar rijkdom en naar roem. Spinoza laat opmerken dat er van die gemoedstoestanden, die enkel van elkaar verschillen doordat ze een verschillend object hebben, geen tegengestelde gemoedstoestand bestaat, zoals bij alle andere gemoedstoestanden die we tot nog toe ontmoet hebben. Het tegenovergestelde van deze passies zijn immers geen gemoedstoestanden of passies, maar een vorm van karaktersterkte, zoals de soberheid als tegenstelling tot de praalzucht, de matigheid tegenover de drankzucht en de zedigheid of kuisheid tegenover de wellust. Het is vanuit die karaktersterkte dat de kwalijke gemoedstoestanden getemperd en zelfs onderdrukt kunnen worden, zodat een situatie bereikt wordt die veeleer de afwezigheid is van die kwalijke gemoedstoestanden dan dat die zelf een gemoedstoestand is die aan de kwalijke tegengesteld is.
Het is duidelijk dat het niet mogelijk is een exhaustieve opsomming te maken van al de verschillende soorten gemoedstoestanden, aangezien er zoveel zijn als soorten objecten. En een dergelijke opsomming is overigens niet eens nodig voor Spinoza’s doelstellingen. Uiteindelijk wil hij bepalen welke macht die gemoedstoestanden hebben over ons en wat de kracht is van het gemoed om daarmee om te gaan. Het volstaat dan dat de grote categorieën aangeduid worden en hun werking bewezen wordt en samengevat in definities die gelden voor alle variaties binnen een bepaalde categorie. Wanneer wij erin slagen de gemeenschappelijke kenmerken van bepaalde gemoedstoestanden en van hun werking in het gemoed te onderkennen, kunnen wij nagaan wat er in nodig is om alle gemoedstoestanden van een bepaalde soort te temperen of zelfs helemaal uit te schakelen. De liefde van de echtgenoten voor het kroost en de liefde die ze voor elkaar voelen is evident verschillend omdat ook het object verschillend is, maar er zijn gemeenschappelijke kenmerken die bepalend zullen zijn voor hun kracht en voor wat er nodig is om ze temperen of te vernietigen. En dus is het niet nodig nog verder te onderzoeken welke andere gemoedstoestanden er nog kunnen zijn tegenover andere soorten van objecten.
In de zesenvijftigste stelling, nu de opsomming naar haar einde loopt, komt Spinoza tot het besluit dat er van de drie basisgemoedstoestanden, blijdschap, droefheid en begeerte ontelbare combinaties zijn. Hij vernoemt in het bijzonder de weifeling, waarbij tegenstrijdige maar even krachtige gemoedstoestanden ervoor zorgen dat men niet meer weet hoe men zich moet voelen. Ook van de liefde en de haat die het resultaat zijn van de blijdschap en de droefheid, en van hoop en vrees, specifieke vormen van liefde en haat, zijn er eindeloos veel variaties. Maar het zijn allemaal zonder uitzondering consequenties van de confrontatie die elk van ons aangaat met de wereld om ons heen.In de bewijsvoering ontmoeten we voor het eerst sinds lang weer de term passie uit het begin van dit derde deel van de Ethica. Spinoza herinnert eraan dat blijheid en droefheid en alles wat daarvan afgeleid is inderdaad passies zijn, en passies ontstaan uit onze inadequate ideeën, of doordat we ons zaken inbeelden, of omdat we in een toestand terechtkomen waarbij externe oorzaken ten minste mede onze gemoedstoestand determineren. In een passie speelt onze eigen natuur mee, maar ook de natuur van de externe oorzaak en die natuur komt noodzakelijkerwijs tot uiting in die passie. Als we dus die passies willen verklaren, zal daarbij steeds ook de natuur van de betrokken externe oorzaak tot uitdrukking moeten komen. Er zal dus sprake zijn van verschillende passies naargelang de natuur van de externe oorzaak en het is daardoor dat passies van elkaar te onderscheiden zijn. De droefheid die ontstaat door een bepaalde oorzaak zal dus verschillend zijn van de droefheid om een andere reden. En dat geldt vanzelfsprekend voor alle vormen en variaties en combinaties van droefheid en blijdschap, liefde en haat, hoop en vrees, weifeling enzovoort. Vandaar dat men kan zeggen dat er daarvan zoveel soorten zijn als er soorten van objecten zijn waarmee wij in onze omgeving geconfronteerd worden. Elk object zal immers het gevolg hebben dat typisch is voor zijn soort.
De begeerte is, algemeen gesproken, onze aandrift tot handelen en in elk van ons is die aandrift specifiek en bepaald door wie en wat we zijn, door de unieke natuur die elk van ons heeft als een historisch wezen. De externe oorzaken zullen dus bij iedereen op een specifieke manier inwerken en een uniek resultaat opleveren in de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid, liefde en haat. En dus zal ook eenieders begeerte anders en uniek zijn, zoals en omdat ook de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid, liefde en haat voor iedereen anders en uniek zijn. De begeerte zal dus enkel daarom van persoon tot persoon verschillen, omdat de gemoedstoestanden waaruit ze ontstaat eveneens voor iedereen verschillend zijn. Aangezien dat de enige bron van verschil kan zijn, en die verschillen veroorzaakt worden door de natuur van de objecten waarmee wij geconfronteerd worden, zullen er eveneens zoveel soorten van begeerte zijn als soorten van objecten die op ons inwerken.
Van de quasi ontelbare mogelijke gemoedstoestanden die er op die manier kunnen zijn, noemt Spinoza er enkele op die in zijn ogen erg opvallend zijn: de praalzucht, de drankzucht, de wellust, de hebzucht en de roemzucht, die elk een voorbeeld zijn van begrippen die een vorm van liefde of begeerte benoemen en waarvan de natuur kan verklaard worden door de objecten waarnaar ze verwijzen, namelijk respectievelijk de liefde of begeerte naar pracht en praal en feesten, naar overmatig drankgebruik, naar seks, naar rijkdom en naar roem. Spinoza laat opmerken dat er van die gemoedstoestanden, die enkel van elkaar verschillen doordat ze een verschillend object hebben, geen tegengestelde gemoedstoestand bestaat, zoals bij alle andere gemoedstoestanden die we tot nog toe ontmoet hebben. Het tegenovergestelde van deze passies zijn immers geen gemoedstoestanden of passies, maar een vorm van karaktersterkte, zoals de soberheid als tegenstelling tot de praalzucht, de matigheid tegenover de drankzucht en de zedigheid of kuisheid tegenover de wellust. Het is vanuit die karaktersterkte dat de kwalijke gemoedstoestanden getemperd en zelfs onderdrukt kunnen worden, zodat een situatie bereikt wordt die veeleer de afwezigheid is van die kwalijke gemoedstoestanden dan dat die zelf een gemoedstoestand is die aan de kwalijke tegengesteld is.
Het is duidelijk dat het niet mogelijk is een exhaustieve opsomming te maken van al de verschillende soorten gemoedstoestanden, aangezien er zoveel zijn als soorten objecten. En een dergelijke opsomming is overigens niet eens nodig voor Spinoza’s doelstellingen. Uiteindelijk wil hij bepalen welke macht die gemoedstoestanden hebben over ons en wat de kracht is van het gemoed om daarmee om te gaan. Het volstaat dan dat de grote categorieën aangeduid worden en hun werking bewezen wordt en samengevat in definities die gelden voor alle variaties binnen een bepaalde categorie. Wanneer wij erin slagen de gemeenschappelijke kenmerken van bepaalde gemoedstoestanden en van hun werking in het gemoed te onderkennen, kunnen wij nagaan wat er in nodig is om alle gemoedstoestanden van een bepaalde soort te temperen of zelfs helemaal uit te schakelen. De liefde van de echtgenoten voor het kroost en de liefde die ze voor elkaar voelen is evident verschillend omdat ook het object verschillend is, maar er zijn gemeenschappelijke kenmerken die bepalend zullen zijn voor hun kracht en voor wat er nodig is om ze temperen of te vernietigen. En dus is het niet nodig nog verder te onderzoeken welke andere gemoedstoestanden er nog kunnen zijn tegenover andere soorten van objecten.