Vertaling
Stelling 17. Als het menselijk lichaam een toestand aanneemt waarbij de natuur van een extern lichaam betrokken is, zal het menselijk gemoed datzelfde externe lichaam beschouwen als daadwerkelijk bestaand, oftewel als bij zich aanwezig, tot wanneer het lichaam een inwerking ondergaat die het bestaan of de aanwezigheid van dat lichaam uitsluit.
Bewijs: dat is evident. Want zolang op het menselijk lichaam op die manier ingewerkt wordt, zal het menselijk gemoed (volgens 2p12) aan deze inwerking van dat lichaam denken, i.e. (volgens de vorige stelling) het zal het idee hebben van een daadwerkelijk bestaande toestand waarin de natuur van het externe lichaam betrokken is, i.e. een idee dat de existentie, oftewel de aanwezigheid, van de natuur van het externe lichaam niet uitsluit, maar bewerkstelligt. En dus zal het menselijk gemoed (volgens het eerste corollarium van de vorige stelling) aan dat externe lichaam denken als daadwerkelijk bestaand, oftewel als aanwezig, zolang het die inwerking ondergaat &c., q.e.d.
Corollarium: het menselijk gemoed kan aan externe lichamen waarvan het menselijk lichaam ooit de inwerking ondergaan heeft, ook al bestaan die niet of zijn ze niet aanwezig, toch denken alsof ze aanwezig zijn.
Bewijs: zolang externe lichamen op de menselijke vloeibare delen zo inwerken dat ze vaak aanbotsen tegen de zachtere, veranderen ze (volgens postulaat 5) het oppervlak daarvan. Zo komt het (zie 2a2 na 2lem3c) dat ze daarvan op een andere manier terugstuiten dan ze voordien gewoon waren en dat ook nadien, wanneer diezelfde nieuwe oppervlakken spontaan uit eigen beweging voorkomen, ze op dezelfde manier terugstuiten als wanneer ze door externe lichamen op dat oppervlak gedreven waren en dat ze bijgevolg op het menselijk lichaam, zolang ze zich op die manier teruggestuit blijven voortbewegen, op dezelfde manier inwerken, waardoor het gemoed (volgens 2p12) weer nadenkt, i.e. (volgens 2p17): het gemoed beschouwt het externe voorwerp weer als aanwezig, en dit zo vaak als de vloeibare delen van het menselijk lichaam spontaan uit eigen beweging met dezelfde oppervlakken voorkomen. Vandaar dat wanneer de externe lichamen waarvan het menselijke lichaam ooit de inwerking onderging niet bestaan, het gemoed die toch zo vaak als aanwezig kan beschouwen als deze activiteit van het lichaam zich herhaalt.
Scholium: zo zien we hoe het komt dat we zaken die niet bestaan, beschouwen alsof ze aanwezig zijn, zoals vaak gebeurt. Het kan ook zijn dat dit door andere oorzaken voorvalt. Maar voor mij volstond het hier dat ik er een aantoonde waardoor ik de zaak zo kon verklaren, alsof ik haar door haar ware oorzaak aantoonde. En ik geloof niet dat ik ver van die ware oorzaak afgedwaald ben, aangezien alles wat ik aangenomen heb als postulaten nauwelijks iets bevat dat niet vaststaat door een ervaring waaraan wij niet mogen twijfelen, nadat wij hebben aangetoond dat het menselijk lichaam, in zover wij dat ervaren, bestaat (zie het corollarium na 2p13). Daarnaast begrijpen wij op heldere wijze (op grond van het vorige corollarium en het tweede corollarium van 2p16) wat het verschil is tussen het idee van bijvoorbeeld Piet, dat de essentie van het gemoed van deze Piet uitmaakt en het idee van deze zelfde Piet dat in een andere mens, veronderstel in Paul is. Dat eerste idee legt immers direct de essentie van het lichaam van die Piet uit en houdt zijn bestaan niet in, tenzij zolang Piet in leven is; het laatstgenoemde idee wijst veeleer op de toestand van het lichaam van Paul dan op de natuur van Piet en bijgevolg zal het gemoed van Paul, zolang die toestand van het lichaam van Paul voortbestaat, zelfs als Piet niet bestaat, zich hem toch als bij zich aanwezig beschouwen. Verder – om de gebruikelijke termen te behouden – zullen we de toestanden van het menselijk lichaam waarvan de ideeën externe lichamen als voor ons aanwezig voorstellen, beelden van de zaken noemen, ook al geven ze de vorm van de zaken niet weer. En wanneer het gemoed op die manier lichamen beschouwt, zullen we die manier het zich inbeelden noemen. En om hier te beginnen aan te tonen wat een vergissing is, zou ik willen dat men opmerkt dat verbeeldingen van het gemoed op zichzelf beschouwd niets van een vergissing hebben, oftewel: dat het gemoed op grond van wat het zich inbeeldt, zich niet vergist, maar enkel in zover men het beschouwt als verstoken van een idee dat het bestaan uitsluit van die zaken die het als voor zich aanwezig inbeeldt. Want indien het gemoed, wanneer het zich niet-bestaande zaken als voor zich aanwezig inbeeldt, tezelfdertijd weet dat die zaken in werkelijkheid niet bestaan, zou het voorzeker dat inbeeldingsvermogen toeschrijven aan een goede eigenschap van zijn natuur en niet aan een kwalijke, vooral wanneer dit vermogen om zich iets in te beelden enkel afhankelijk was van zijn natuur alleen, i.e. (volgens 1p7) indien dat inbeeldingsvermogen vrij was.
Stelling 17. Als het menselijk lichaam een toestand aanneemt waarbij de natuur van een extern lichaam betrokken is, zal het menselijk gemoed datzelfde externe lichaam beschouwen als daadwerkelijk bestaand, oftewel als bij zich aanwezig, tot wanneer het lichaam een inwerking ondergaat die het bestaan of de aanwezigheid van dat lichaam uitsluit.
Bewijs: dat is evident. Want zolang op het menselijk lichaam op die manier ingewerkt wordt, zal het menselijk gemoed (volgens 2p12) aan deze inwerking van dat lichaam denken, i.e. (volgens de vorige stelling) het zal het idee hebben van een daadwerkelijk bestaande toestand waarin de natuur van het externe lichaam betrokken is, i.e. een idee dat de existentie, oftewel de aanwezigheid, van de natuur van het externe lichaam niet uitsluit, maar bewerkstelligt. En dus zal het menselijk gemoed (volgens het eerste corollarium van de vorige stelling) aan dat externe lichaam denken als daadwerkelijk bestaand, oftewel als aanwezig, zolang het die inwerking ondergaat &c., q.e.d.
Corollarium: het menselijk gemoed kan aan externe lichamen waarvan het menselijk lichaam ooit de inwerking ondergaan heeft, ook al bestaan die niet of zijn ze niet aanwezig, toch denken alsof ze aanwezig zijn.
Bewijs: zolang externe lichamen op de menselijke vloeibare delen zo inwerken dat ze vaak aanbotsen tegen de zachtere, veranderen ze (volgens postulaat 5) het oppervlak daarvan. Zo komt het (zie 2a2 na 2lem3c) dat ze daarvan op een andere manier terugstuiten dan ze voordien gewoon waren en dat ook nadien, wanneer diezelfde nieuwe oppervlakken spontaan uit eigen beweging voorkomen, ze op dezelfde manier terugstuiten als wanneer ze door externe lichamen op dat oppervlak gedreven waren en dat ze bijgevolg op het menselijk lichaam, zolang ze zich op die manier teruggestuit blijven voortbewegen, op dezelfde manier inwerken, waardoor het gemoed (volgens 2p12) weer nadenkt, i.e. (volgens 2p17): het gemoed beschouwt het externe voorwerp weer als aanwezig, en dit zo vaak als de vloeibare delen van het menselijk lichaam spontaan uit eigen beweging met dezelfde oppervlakken voorkomen. Vandaar dat wanneer de externe lichamen waarvan het menselijke lichaam ooit de inwerking onderging niet bestaan, het gemoed die toch zo vaak als aanwezig kan beschouwen als deze activiteit van het lichaam zich herhaalt.
Scholium: zo zien we hoe het komt dat we zaken die niet bestaan, beschouwen alsof ze aanwezig zijn, zoals vaak gebeurt. Het kan ook zijn dat dit door andere oorzaken voorvalt. Maar voor mij volstond het hier dat ik er een aantoonde waardoor ik de zaak zo kon verklaren, alsof ik haar door haar ware oorzaak aantoonde. En ik geloof niet dat ik ver van die ware oorzaak afgedwaald ben, aangezien alles wat ik aangenomen heb als postulaten nauwelijks iets bevat dat niet vaststaat door een ervaring waaraan wij niet mogen twijfelen, nadat wij hebben aangetoond dat het menselijk lichaam, in zover wij dat ervaren, bestaat (zie het corollarium na 2p13). Daarnaast begrijpen wij op heldere wijze (op grond van het vorige corollarium en het tweede corollarium van 2p16) wat het verschil is tussen het idee van bijvoorbeeld Piet, dat de essentie van het gemoed van deze Piet uitmaakt en het idee van deze zelfde Piet dat in een andere mens, veronderstel in Paul is. Dat eerste idee legt immers direct de essentie van het lichaam van die Piet uit en houdt zijn bestaan niet in, tenzij zolang Piet in leven is; het laatstgenoemde idee wijst veeleer op de toestand van het lichaam van Paul dan op de natuur van Piet en bijgevolg zal het gemoed van Paul, zolang die toestand van het lichaam van Paul voortbestaat, zelfs als Piet niet bestaat, zich hem toch als bij zich aanwezig beschouwen. Verder – om de gebruikelijke termen te behouden – zullen we de toestanden van het menselijk lichaam waarvan de ideeën externe lichamen als voor ons aanwezig voorstellen, beelden van de zaken noemen, ook al geven ze de vorm van de zaken niet weer. En wanneer het gemoed op die manier lichamen beschouwt, zullen we die manier het zich inbeelden noemen. En om hier te beginnen aan te tonen wat een vergissing is, zou ik willen dat men opmerkt dat verbeeldingen van het gemoed op zichzelf beschouwd niets van een vergissing hebben, oftewel: dat het gemoed op grond van wat het zich inbeeldt, zich niet vergist, maar enkel in zover men het beschouwt als verstoken van een idee dat het bestaan uitsluit van die zaken die het als voor zich aanwezig inbeeldt. Want indien het gemoed, wanneer het zich niet-bestaande zaken als voor zich aanwezig inbeeldt, tezelfdertijd weet dat die zaken in werkelijkheid niet bestaan, zou het voorzeker dat inbeeldingsvermogen toeschrijven aan een goede eigenschap van zijn natuur en niet aan een kwalijke, vooral wanneer dit vermogen om zich iets in te beelden enkel afhankelijk was van zijn natuur alleen, i.e. (volgens 1p7) indien dat inbeeldingsvermogen vrij was.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XVII: Si humanum corpus affectum est modo qui naturam corporis alicujus externi involvit, mens humana idem corpus externum ut actu existens vel ut sibi præsens contemplabitur donec corpus afficiatur affectu qui ejusdem corporis existentiam vel præsentiam secludat.
DEMONSTRATIO: Patet. Nam quamdiu corpus humanum sic affectum est tamdiu mens humana (per propositionem 12 hujus) hanc corporis affectionem contemplabitur hoc est (per propositionem præcedentem) ideam habebit modi actu existentis quæ naturam corporis externi involvit hoc est ideam quæ existentiam vel præsentiam naturæ corporis externi non secludit sed ponit adeoque mens (per corollarium I præcedentis) corpus externum ut actu existens vel ut præsens contemplabitur donec afficiatur etc. Q.E.D.
COROLLARIUM: Mens corpora externa a quibus corpus humanum semel affectum fuit, quamvis non existant nec præsentia sint, contemplari tamen poterit velut præsentia essent.
DEMONSTRATIO: Dum corpora externa corporis humani partes fluidas ita determinant ut in molliores sæpe impingant, earum plana (per postulatum 5) mutant, unde fit (vide axioma 2 post corollarium lemmatis 3) ut inde alio modo reflectantur quam antea solebant et ut etiam postea iisdem novis planis spontaneo suo motu occurrendo eodem modo reflectantur ac cum a corporibus externis versus illa plana impulsæ sunt et consequenter ut corpus humanum dum sic reflexæ moveri pergunt, eodem modo afficiant, de quo mens (per propositionem 12 hujus) iterum cogitabit hoc est (per propositionem 17 hujus) mens iterum corpus externum ut præsens contemplabitur et hoc toties quoties corporis humani partes fluidæ spontaneo suo motu iisdem planis occurrent. Quare quamvis corpora externa a quibus corpus humanum affectum semel fuit, non existant, mens tamen eadem toties ut præsentia contemplabitur quoties hæc corporis actio repetetur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Videmus itaque qui fieri potest ut ea quæ non sunt veluti præsentia contemplemur, ut sæpe fit. Et fieri potest ut hoc aliis de causis contingat sed mihi hic sufficit ostendisse unam per quam rem sic possim explicare ac si ipsam per veram causam ostendissem nec tamen credo me a vera longe aberrare quandoquidem omnia illa quæ sumpsi postulata, vix quicquam continent quod non constet experientia de qua nobis non licet dubitare postquam ostendimus corpus humanum prout ipsum sentimus, existere (vide corollarium post propositionem 13 hujus). Præterea (ex corollario præcedentis et corollario II propositionis 16 hujus) clare intelligimus quænam sit differentia inter ideam exempli gratia Petri quæ essentiam mentis ipsius Petri constituit et inter ideam ipsius Petri quæ in alio homine, puta in Paulo, est. Illa enim essentiam corporis ipsius Petri directe explicat nec existentiam involvit nisi quamdiu Petrus existit; hæc autem magis constitutionem corporis Pauli quam Petri naturam indicat et ideo durante illa corporis Pauli constitutione mens Pauli quamvis Petrus non existat, ipsum tamen ut sibi præsentem contemplabitur. Porro ut verba usitata retineamus, corporis humani affectiones quarum ideæ corpora externa velut nobis præsentia repræsentant, rerum imagines vocabimus tametsi rerum figuras non referunt. Et cum mens hac ratione contemplatur corpora, eandem imaginari dicemus. Atque hic ut quid sit error indicare incipiam, notetis velim mentis imaginationes in se spectatas nihil erroris continere sive mentem ex eo quod imaginatur, non errare sed tantum quatenus consideratur carere idea quæ existentiam illarum rerum quas sibi præsentes imaginatur, secludat. Nam si mens dum res non existentes ut sibi præsentes imaginatur, simul sciret res illas revera non existere, hanc sane imaginandi potentiam virtuti suæ naturæ, non vitio tribueret præsertim si hæc imaginandi facultas a sola sua natura penderet hoc est (per definitionem 7 partis I) si hæc mentis imaginandi facultas libera esset.
PROPOSITIO XVII: Si humanum corpus affectum est modo qui naturam corporis alicujus externi involvit, mens humana idem corpus externum ut actu existens vel ut sibi præsens contemplabitur donec corpus afficiatur affectu qui ejusdem corporis existentiam vel præsentiam secludat.
DEMONSTRATIO: Patet. Nam quamdiu corpus humanum sic affectum est tamdiu mens humana (per propositionem 12 hujus) hanc corporis affectionem contemplabitur hoc est (per propositionem præcedentem) ideam habebit modi actu existentis quæ naturam corporis externi involvit hoc est ideam quæ existentiam vel præsentiam naturæ corporis externi non secludit sed ponit adeoque mens (per corollarium I præcedentis) corpus externum ut actu existens vel ut præsens contemplabitur donec afficiatur etc. Q.E.D.
COROLLARIUM: Mens corpora externa a quibus corpus humanum semel affectum fuit, quamvis non existant nec præsentia sint, contemplari tamen poterit velut præsentia essent.
DEMONSTRATIO: Dum corpora externa corporis humani partes fluidas ita determinant ut in molliores sæpe impingant, earum plana (per postulatum 5) mutant, unde fit (vide axioma 2 post corollarium lemmatis 3) ut inde alio modo reflectantur quam antea solebant et ut etiam postea iisdem novis planis spontaneo suo motu occurrendo eodem modo reflectantur ac cum a corporibus externis versus illa plana impulsæ sunt et consequenter ut corpus humanum dum sic reflexæ moveri pergunt, eodem modo afficiant, de quo mens (per propositionem 12 hujus) iterum cogitabit hoc est (per propositionem 17 hujus) mens iterum corpus externum ut præsens contemplabitur et hoc toties quoties corporis humani partes fluidæ spontaneo suo motu iisdem planis occurrent. Quare quamvis corpora externa a quibus corpus humanum affectum semel fuit, non existant, mens tamen eadem toties ut præsentia contemplabitur quoties hæc corporis actio repetetur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Videmus itaque qui fieri potest ut ea quæ non sunt veluti præsentia contemplemur, ut sæpe fit. Et fieri potest ut hoc aliis de causis contingat sed mihi hic sufficit ostendisse unam per quam rem sic possim explicare ac si ipsam per veram causam ostendissem nec tamen credo me a vera longe aberrare quandoquidem omnia illa quæ sumpsi postulata, vix quicquam continent quod non constet experientia de qua nobis non licet dubitare postquam ostendimus corpus humanum prout ipsum sentimus, existere (vide corollarium post propositionem 13 hujus). Præterea (ex corollario præcedentis et corollario II propositionis 16 hujus) clare intelligimus quænam sit differentia inter ideam exempli gratia Petri quæ essentiam mentis ipsius Petri constituit et inter ideam ipsius Petri quæ in alio homine, puta in Paulo, est. Illa enim essentiam corporis ipsius Petri directe explicat nec existentiam involvit nisi quamdiu Petrus existit; hæc autem magis constitutionem corporis Pauli quam Petri naturam indicat et ideo durante illa corporis Pauli constitutione mens Pauli quamvis Petrus non existat, ipsum tamen ut sibi præsentem contemplabitur. Porro ut verba usitata retineamus, corporis humani affectiones quarum ideæ corpora externa velut nobis præsentia repræsentant, rerum imagines vocabimus tametsi rerum figuras non referunt. Et cum mens hac ratione contemplatur corpora, eandem imaginari dicemus. Atque hic ut quid sit error indicare incipiam, notetis velim mentis imaginationes in se spectatas nihil erroris continere sive mentem ex eo quod imaginatur, non errare sed tantum quatenus consideratur carere idea quæ existentiam illarum rerum quas sibi præsentes imaginatur, secludat. Nam si mens dum res non existentes ut sibi præsentes imaginatur, simul sciret res illas revera non existere, hanc sane imaginandi potentiam virtuti suæ naturæ, non vitio tribueret præsertim si hæc imaginandi facultas a sola sua natura penderet hoc est (per definitionem 7 partis I) si hæc mentis imaginandi facultas libera esset.
Toelichting
Wanneer ons lichaam dan in een bepaalde toestand gebracht wordt door het contact met een extern lichaam, zal het gemoed dat lichaam ervaren als iets dat daadwerkelijk bestaat en aanwezig is bij ons lichaam: wij beschouwen dat lichaam als hier en nu bestaand. Die aanwezigheid en het bestaan zelf van dat externe object is een idee, een concept dat ons gemoed vormt op grond van het contact tussen ons lichaam en dat object. Dat idee zullen wij blijven onderhouden tot wij door het contact met onze omgeving tot een nieuw besluit komen, namelijk dat het object er niet meer is. Merkwaardig is het werkwoord dat Spinoza gebruikt: contemplari, beschouwen. Spinoza spreekt zich hier niet uit over het object zelf, maar over het idee dat wij hebben over objecten, hoe wij erover denken op grond van het fysieke contact tussen ons lichaam en dat externe lichaam. Ons idee is een voorstelling die wij ons maken, een concept dat wij vormen; wij ‘denken’ dat een voorwerp er werkelijk is zoals wij het waarnemen. Dat kan ook zo zijn, maar dat is niet wat Spinoza hier beweert; hij heeft het hier enkel over de manier waarop wij ons de zaken voorstellen. Het zou dus om een illusie kunnen gaan, maar ook dat is niet wat Spinoza bedoelt. Het is zeer goed mogelijk dat het voorwerp wel degelijk werkelijk bestaat, maar dat doet er hier niet toe, het is Spinoza enkel te doen om wat er gebeurt wanneer ons lichaam fysiek contact heeft met externe objecten en daardoor zelf in een bepaalde toestand gebracht wordt. Het idee dat wij ons aldus vormen, betreft een object dat van nature inderdaad werkelijk kan bestaan, en dat idee sluit het bestaan van het object geenszins uit, maar bevestigt het integendeel.
Het is evident dat wij niet van idee zullen veranderen zolang die toestand voortduurt. Het is pas wanneer wij door een nieuw contact met de buitenwereld in een andere toestand gebracht worden dat wij eventueel een nieuw idee vormen, namelijk dat het object er niet meer is, omdat er geen fysiek contact meer is tussen de beide lichamen, of op basis van andere informatie over dat afwezig object. Dat kan zijn omdat het niet meer bij ons in de buurt is, maar ergens anders, buiten onze waarneming of omdat het lichaam opgehouden heeft te bestaan in die vorm.
Het corollarium 2p17c stelt dan verrassend dat wij kunnen terugdenken aan objecten die we ons ooit als aanwezig hebben voorgesteld. Verrassend, omdat net gezegd is dat wij enkel aan objecten denken als voor ons aanwezig zolang wij informatie hebben die hun bestaan en hun aanwezigheid bewerkstelligt voor ons. Er is dus nog een andere manier om over objecten te denken, namelijk wanneer zij er ooit geweest zijn, maar nu niet meer zijn. Er is dan geen fysiek contact meer tussen ons lichaam en dat object, en ook geen idee van een aanwezig lichaam, maar van een lichaam dat ooit aanwezig was. Hoe kan dat?
Spinoza geeft van dit verschijnsel een fysieke verklaring, gesteund op de ‘kleine fysica’ en de postulaten over de werking van het menselijk gemoed. Hij beroept zich dus niet op een of andere magische of mysterieuze capaciteit die de geest heeft om zich zaken in te denken; of liever, hij verklaart die inderdaad merkwaardige capaciteit door te verwijzen naar een fysisch proces. Er is dus geen sprake van een dualistische opvatting, waarbij de immateriële geest kennis heeft van de even immateriële betekenissen die op een of andere manier in de wereld om ons heen schuilen. Het doet er dan niet toe of de fysische verklaring die Spinoza hier aanbrengt de juiste is. Hij beschikte immers niet over de nodige theoretische kennis, gebaseerd op concreet experimenteel wetenschappelijk onderzoek, om die processen adequaat te beschrijven. Trouwens, ook vandaag nog is dat een uiterst complexe kwestie, waarover men het meestal niet waagt expliciete standpunten in te nemen. Het gaat om het principe: er is in ons lichaam, meer bepaald in onze hersenen, een fysiek spoor achtergelaten van het contact met een extern lichaam, waardoor onze hersenen in een bepaalde ‘plooi’ geraakt zijn; wanneer er een volgend contact is met hetzelfde object, zal het op dezelfde manier inwerken op de hersenen die al in die bepaalde plooi zijn, zodat men niet zal denken dat het om een nieuw voorwerp gaat, maar men zal weten dat het om hetzelfde voorwerp gaat dat men vroeger al is tegengekomen. Meer nog: als er in onze (zeer beweeglijke of ‘vloeibare’) hersenen spontaan bewegingen ontstaan waardoor bepaalde delen aanstoten tegen de plooien in onze hersenen, zal men zich weer het idee vormen van het voorwerp dat oorspronkelijk de plooi veroorzaakt heeft, met andere woorden, men zal weer aan dat voorwerp denken zonder dat er een fysiek contact is met dat voorwerp, maar op basis van een fysisch verschijnsel in de weke delen van onze hersenen.
Dat is wat vaak gebeurt wanneer wij ons iets inbeelden dat er in feite niet is, zegt Spinoza in het scholium. Of het moet een dergelijk proces zijn, om het even eigenlijk, het doet er niet toe welk fysisch proces, maar dat het een fysisch proces is, dat is zeker. En het volstaat die werking van ons gemoed adequaat te verklaren op deze mogelijke manier, zelfs als er nog andere mogelijk zijn. En dat dit een juiste manier was, wordt bevestigd in de praktijk.
Het voorbeeld gaat over Piet en Paul. Piet ervaart zijn eigen lichaam als iets dat daadwerkelijk bestaat en vormt zich dus een idee van dat lichaam als hier en nu bestaand. Dat blijft zo, zolang Piet leeft. Paul kent Piet en weet dat hij hier en nu bestaat, of toen en daar bestond. Paul zal blijven denken dat Piet ergens in leven is, ook al heeft hij daarvan geen directe ervaring of een concrete aanwijzing of reden om te denken dat het zo is. Het is dus zeer goed mogelijk dat Paul denkt dat Piet nog leeft, zelfs wanneer die al gestorven is. Daar zal pas verandering in komen wanneer Paul verneemt dat Piet gestorven is, of om een of andere reden tot die conclusie komt, bijvoorbeeld wanneer hij ondanks lang en intens onderzoek van hem geen nieuws meer verneemt. Maar zelfs dan zal hij zich Piet nog blijven herinneren en hem voor zich zien zoals hij hem gekend heeft.
Er is dus zoiets als een beeld dat wij ons vormen van iemand of iets, een beeld dat wij omzeggens naar believen kunnen oproepen, ook wanneer die persoon of dat object niet aanwezig is. Dat beeld is een toestand van ons lichaam, specifiek ons brein en dat in feite geen adequate weergave is van die persoon of dat object, maar een idee dat we bijvoorbeeld samenvatten in een naam, bijvoorbeeld Piet en waarbij we ons allerlei andere gegevens herinneren. Maar we herinneren ons Piet als een individu en kunnen over hem nadenken en praten en naar hem verwijzen met zijn naam, en iedereen die hem gekend heeft zal bij het horen van zijn naam weten wie we bedoelen en zich hem op zijn beurt op een bepaalde manier herinneren, doch meestal op een vage, confuse, inadequate manier. Met ons gemoed beelden we ons op die onvolkomen manier allerlei zaken in.
Met die inbeelding is op zich niets verkeerd, het is zelfs een positief kenmerk dat wij daartoe in staat zijn met ons gemoed. Wanneer we ons echter zaken inbeelden die er in werkelijkheid niet zijn en ons niet bewust zijn van het feit dat ze er niet zijn, spreken we van een vergissing: wij beschikken niet over de juiste informatie die ons moet toelaten in te zien dat iets niet bestaat, omdat het niet meer bestaat, of omdat het nooit bestaan heeft en zelfs niet kan bestaan. De bewuste verbeelding, waarbij men goed weet dat het om fictie en fantasie gaat, is aldus een goede eigenschap van ons gemoed, maar dan enkel indien wij ons inderdaad bewust zijn dat we vrij aan het fantaseren zijn. Wanneer wij echter fantaseren over harde feiten, personen en toestanden en menen dat wij niet fantaseren maar naar waarheid denken, vergissen wij ons deerlijk. De vraag is: zien wij wel het verschil tussen die twee vormen van fantasie? Zijn wij met andere woorden onze fantasie meester? Beslissen wij zelf of we fantaseren en dromen, of doen we dat onbewust onder invloed van omstandigheden?
Wanneer ons lichaam dan in een bepaalde toestand gebracht wordt door het contact met een extern lichaam, zal het gemoed dat lichaam ervaren als iets dat daadwerkelijk bestaat en aanwezig is bij ons lichaam: wij beschouwen dat lichaam als hier en nu bestaand. Die aanwezigheid en het bestaan zelf van dat externe object is een idee, een concept dat ons gemoed vormt op grond van het contact tussen ons lichaam en dat object. Dat idee zullen wij blijven onderhouden tot wij door het contact met onze omgeving tot een nieuw besluit komen, namelijk dat het object er niet meer is. Merkwaardig is het werkwoord dat Spinoza gebruikt: contemplari, beschouwen. Spinoza spreekt zich hier niet uit over het object zelf, maar over het idee dat wij hebben over objecten, hoe wij erover denken op grond van het fysieke contact tussen ons lichaam en dat externe lichaam. Ons idee is een voorstelling die wij ons maken, een concept dat wij vormen; wij ‘denken’ dat een voorwerp er werkelijk is zoals wij het waarnemen. Dat kan ook zo zijn, maar dat is niet wat Spinoza hier beweert; hij heeft het hier enkel over de manier waarop wij ons de zaken voorstellen. Het zou dus om een illusie kunnen gaan, maar ook dat is niet wat Spinoza bedoelt. Het is zeer goed mogelijk dat het voorwerp wel degelijk werkelijk bestaat, maar dat doet er hier niet toe, het is Spinoza enkel te doen om wat er gebeurt wanneer ons lichaam fysiek contact heeft met externe objecten en daardoor zelf in een bepaalde toestand gebracht wordt. Het idee dat wij ons aldus vormen, betreft een object dat van nature inderdaad werkelijk kan bestaan, en dat idee sluit het bestaan van het object geenszins uit, maar bevestigt het integendeel.
Het is evident dat wij niet van idee zullen veranderen zolang die toestand voortduurt. Het is pas wanneer wij door een nieuw contact met de buitenwereld in een andere toestand gebracht worden dat wij eventueel een nieuw idee vormen, namelijk dat het object er niet meer is, omdat er geen fysiek contact meer is tussen de beide lichamen, of op basis van andere informatie over dat afwezig object. Dat kan zijn omdat het niet meer bij ons in de buurt is, maar ergens anders, buiten onze waarneming of omdat het lichaam opgehouden heeft te bestaan in die vorm.
Het corollarium 2p17c stelt dan verrassend dat wij kunnen terugdenken aan objecten die we ons ooit als aanwezig hebben voorgesteld. Verrassend, omdat net gezegd is dat wij enkel aan objecten denken als voor ons aanwezig zolang wij informatie hebben die hun bestaan en hun aanwezigheid bewerkstelligt voor ons. Er is dus nog een andere manier om over objecten te denken, namelijk wanneer zij er ooit geweest zijn, maar nu niet meer zijn. Er is dan geen fysiek contact meer tussen ons lichaam en dat object, en ook geen idee van een aanwezig lichaam, maar van een lichaam dat ooit aanwezig was. Hoe kan dat?
Spinoza geeft van dit verschijnsel een fysieke verklaring, gesteund op de ‘kleine fysica’ en de postulaten over de werking van het menselijk gemoed. Hij beroept zich dus niet op een of andere magische of mysterieuze capaciteit die de geest heeft om zich zaken in te denken; of liever, hij verklaart die inderdaad merkwaardige capaciteit door te verwijzen naar een fysisch proces. Er is dus geen sprake van een dualistische opvatting, waarbij de immateriële geest kennis heeft van de even immateriële betekenissen die op een of andere manier in de wereld om ons heen schuilen. Het doet er dan niet toe of de fysische verklaring die Spinoza hier aanbrengt de juiste is. Hij beschikte immers niet over de nodige theoretische kennis, gebaseerd op concreet experimenteel wetenschappelijk onderzoek, om die processen adequaat te beschrijven. Trouwens, ook vandaag nog is dat een uiterst complexe kwestie, waarover men het meestal niet waagt expliciete standpunten in te nemen. Het gaat om het principe: er is in ons lichaam, meer bepaald in onze hersenen, een fysiek spoor achtergelaten van het contact met een extern lichaam, waardoor onze hersenen in een bepaalde ‘plooi’ geraakt zijn; wanneer er een volgend contact is met hetzelfde object, zal het op dezelfde manier inwerken op de hersenen die al in die bepaalde plooi zijn, zodat men niet zal denken dat het om een nieuw voorwerp gaat, maar men zal weten dat het om hetzelfde voorwerp gaat dat men vroeger al is tegengekomen. Meer nog: als er in onze (zeer beweeglijke of ‘vloeibare’) hersenen spontaan bewegingen ontstaan waardoor bepaalde delen aanstoten tegen de plooien in onze hersenen, zal men zich weer het idee vormen van het voorwerp dat oorspronkelijk de plooi veroorzaakt heeft, met andere woorden, men zal weer aan dat voorwerp denken zonder dat er een fysiek contact is met dat voorwerp, maar op basis van een fysisch verschijnsel in de weke delen van onze hersenen.
Dat is wat vaak gebeurt wanneer wij ons iets inbeelden dat er in feite niet is, zegt Spinoza in het scholium. Of het moet een dergelijk proces zijn, om het even eigenlijk, het doet er niet toe welk fysisch proces, maar dat het een fysisch proces is, dat is zeker. En het volstaat die werking van ons gemoed adequaat te verklaren op deze mogelijke manier, zelfs als er nog andere mogelijk zijn. En dat dit een juiste manier was, wordt bevestigd in de praktijk.
Het voorbeeld gaat over Piet en Paul. Piet ervaart zijn eigen lichaam als iets dat daadwerkelijk bestaat en vormt zich dus een idee van dat lichaam als hier en nu bestaand. Dat blijft zo, zolang Piet leeft. Paul kent Piet en weet dat hij hier en nu bestaat, of toen en daar bestond. Paul zal blijven denken dat Piet ergens in leven is, ook al heeft hij daarvan geen directe ervaring of een concrete aanwijzing of reden om te denken dat het zo is. Het is dus zeer goed mogelijk dat Paul denkt dat Piet nog leeft, zelfs wanneer die al gestorven is. Daar zal pas verandering in komen wanneer Paul verneemt dat Piet gestorven is, of om een of andere reden tot die conclusie komt, bijvoorbeeld wanneer hij ondanks lang en intens onderzoek van hem geen nieuws meer verneemt. Maar zelfs dan zal hij zich Piet nog blijven herinneren en hem voor zich zien zoals hij hem gekend heeft.
Er is dus zoiets als een beeld dat wij ons vormen van iemand of iets, een beeld dat wij omzeggens naar believen kunnen oproepen, ook wanneer die persoon of dat object niet aanwezig is. Dat beeld is een toestand van ons lichaam, specifiek ons brein en dat in feite geen adequate weergave is van die persoon of dat object, maar een idee dat we bijvoorbeeld samenvatten in een naam, bijvoorbeeld Piet en waarbij we ons allerlei andere gegevens herinneren. Maar we herinneren ons Piet als een individu en kunnen over hem nadenken en praten en naar hem verwijzen met zijn naam, en iedereen die hem gekend heeft zal bij het horen van zijn naam weten wie we bedoelen en zich hem op zijn beurt op een bepaalde manier herinneren, doch meestal op een vage, confuse, inadequate manier. Met ons gemoed beelden we ons op die onvolkomen manier allerlei zaken in.
Met die inbeelding is op zich niets verkeerd, het is zelfs een positief kenmerk dat wij daartoe in staat zijn met ons gemoed. Wanneer we ons echter zaken inbeelden die er in werkelijkheid niet zijn en ons niet bewust zijn van het feit dat ze er niet zijn, spreken we van een vergissing: wij beschikken niet over de juiste informatie die ons moet toelaten in te zien dat iets niet bestaat, omdat het niet meer bestaat, of omdat het nooit bestaan heeft en zelfs niet kan bestaan. De bewuste verbeelding, waarbij men goed weet dat het om fictie en fantasie gaat, is aldus een goede eigenschap van ons gemoed, maar dan enkel indien wij ons inderdaad bewust zijn dat we vrij aan het fantaseren zijn. Wanneer wij echter fantaseren over harde feiten, personen en toestanden en menen dat wij niet fantaseren maar naar waarheid denken, vergissen wij ons deerlijk. De vraag is: zien wij wel het verschil tussen die twee vormen van fantasie? Zijn wij met andere woorden onze fantasie meester? Beslissen wij zelf of we fantaseren en dromen, of doen we dat onbewust onder invloed van omstandigheden?