Vertaling
Stelling 24. Het menselijk gemoed houdt geen adequate kennis in van de delen die het menselijk lichaam samenstellen.
Bewijs: de delen die het menselijk lichaam samenstellen, behoren niet tot de essentie van dat lichaam, tenzij in zover zij de bewegingen van hun delen onderling met elkaar delen op een welbepaalde manier (zie de definitie na 2lem3c), en niet in zover ze kunnen beschouwd worden als individuen zonder verband met het menselijk lichaam. De delen van het menselijk lichaam zijn immers (volgens het eerste postulaat) uiterst samengestelde individuen en hun delen kunnen (volgens het vierde lemma) van het menselijk lichaam met volledig behoud van zijn natuur en vorm verwijderd worden en dan hun bewegingen (zie 2a1 na 2lem3) met andere lichamen op een andere manier delen. En dus (volgens 2p3) zal het idee of de kennis van elk deel in God zijn, en wel (volgens 2p9) in zover hij beschouwd wordt het idee te hebben van een andere singuliere zaak, en die singuliere zaak is prioritair in de orde van de natuur aan dat deel zelf (volgens 2p7). En hetzelfde moet overigens eveneens gezegd worden over elk deel van dat individu zelf dat het menselijk lichaam samenstelt. Bijgevolg is de kennis van elk deel dat het menselijk lichaam samenstelt in God, in zover hij de ideeën heeft van zeer veel zaken en niet in zover hij enkel het idee heeft van het menselijk lichaam alleen, i.e. (volgens 2p13) het idee dat de natuur van het menselijk gemoed uitmaakt. En bijgevolg (volgens 2p11c) houdt het menselijk gemoed geen adequate kennis in van de delen die het menselijk lichaam samenstellen, q.e.d.
Stelling 24. Het menselijk gemoed houdt geen adequate kennis in van de delen die het menselijk lichaam samenstellen.
Bewijs: de delen die het menselijk lichaam samenstellen, behoren niet tot de essentie van dat lichaam, tenzij in zover zij de bewegingen van hun delen onderling met elkaar delen op een welbepaalde manier (zie de definitie na 2lem3c), en niet in zover ze kunnen beschouwd worden als individuen zonder verband met het menselijk lichaam. De delen van het menselijk lichaam zijn immers (volgens het eerste postulaat) uiterst samengestelde individuen en hun delen kunnen (volgens het vierde lemma) van het menselijk lichaam met volledig behoud van zijn natuur en vorm verwijderd worden en dan hun bewegingen (zie 2a1 na 2lem3) met andere lichamen op een andere manier delen. En dus (volgens 2p3) zal het idee of de kennis van elk deel in God zijn, en wel (volgens 2p9) in zover hij beschouwd wordt het idee te hebben van een andere singuliere zaak, en die singuliere zaak is prioritair in de orde van de natuur aan dat deel zelf (volgens 2p7). En hetzelfde moet overigens eveneens gezegd worden over elk deel van dat individu zelf dat het menselijk lichaam samenstelt. Bijgevolg is de kennis van elk deel dat het menselijk lichaam samenstelt in God, in zover hij de ideeën heeft van zeer veel zaken en niet in zover hij enkel het idee heeft van het menselijk lichaam alleen, i.e. (volgens 2p13) het idee dat de natuur van het menselijk gemoed uitmaakt. En bijgevolg (volgens 2p11c) houdt het menselijk gemoed geen adequate kennis in van de delen die het menselijk lichaam samenstellen, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXIV: Mens humana partium corpus humanum componentium adæquatam cognitionem non involvit.
DEMONSTRATIO: Partes corpus humanum componentes ad essentiam ipsius corporis non pertinent nisi quatenus motus suos certa quadam ratione invicem communicant (vide definitionem post corollarium lemmatis 3) et non quatenus ut individua absque relatione ad humanum corpus considerari possunt. Sunt enim partes humani corporis (per postulatum 1) valde composita individua quorum partes (per lemma 4) a corpore humano, servata omnino ejusdem natura et forma, segregari possunt motusque suos (vide axioma 1 post lemma 3) aliis corporibus alia ratione communicare adeoque (per propositionem 3 hujus) cujuscunque partis idea sive cognitio in Deo erit et quidem (per propositionem 9 hujus) quatenus affectus consideratur alia idea rei singularis, quæ res singularis ipsa parte ordine naturæ prior est (per propositionem 7 hujus). Quod idem præterea etiam de quacunque parte ipsius individui corpus humanum componentis est dicendum adeoque cujuscunque partis corpus humanum componentis cognitio in Deo est quatenus plurimis rerum ideis affectus est et non quatenus corporis humani tantum habet ideam hoc est (per propositionem 13 hujus) ideam quæ humanæ mentis naturam constituit atque adeo (per corollarium propositionis 11 hujus) humana mens partium corpus humanum componentium adæquatam cognitionem non involvit. Q.E.D.
PROPOSITIO XXIV: Mens humana partium corpus humanum componentium adæquatam cognitionem non involvit.
DEMONSTRATIO: Partes corpus humanum componentes ad essentiam ipsius corporis non pertinent nisi quatenus motus suos certa quadam ratione invicem communicant (vide definitionem post corollarium lemmatis 3) et non quatenus ut individua absque relatione ad humanum corpus considerari possunt. Sunt enim partes humani corporis (per postulatum 1) valde composita individua quorum partes (per lemma 4) a corpore humano, servata omnino ejusdem natura et forma, segregari possunt motusque suos (vide axioma 1 post lemma 3) aliis corporibus alia ratione communicare adeoque (per propositionem 3 hujus) cujuscunque partis idea sive cognitio in Deo erit et quidem (per propositionem 9 hujus) quatenus affectus consideratur alia idea rei singularis, quæ res singularis ipsa parte ordine naturæ prior est (per propositionem 7 hujus). Quod idem præterea etiam de quacunque parte ipsius individui corpus humanum componentis est dicendum adeoque cujuscunque partis corpus humanum componentis cognitio in Deo est quatenus plurimis rerum ideis affectus est et non quatenus corporis humani tantum habet ideam hoc est (per propositionem 13 hujus) ideam quæ humanæ mentis naturam constituit atque adeo (per corollarium propositionis 11 hujus) humana mens partium corpus humanum componentium adæquatam cognitionem non involvit. Q.E.D.
Toelichting
De volgende stelling 2p24 gaat nog steeds over de kennis die ons gemoed heeft van ons lichaam, maar nu van de talloze onderdelen die het geheel van ons lichaam uitmaken. Als we die onderdelen beschouwen in hun uiterste abstractie, zijn het louter partikels die zich op dezelfde manier en in hetzelfde onderling verband voortbewegen met dezelfde snelheid of op dezelfde manier in rust zijn. We hebben dan geen aandacht voor de beweging en rust van elk van deze partikels afzonderlijk, zonder enig verband met het lichaam waartoe ze behoren. Als dusdanig spelen die specifieke concreet bestaande partikels geen essentiële rol voor de ‘vorm en de natuur’ van het gehele individu: ze kunnen immers zonder meer weggenomen worden uit het menselijk lichaam en vervangen door identieke, en de weggenomen partikels kunnen een plaats innemen in een ander individu en daarvan de beweging en de rust delen. De specifieke beweging en rust is dus veeleer afhankelijk van het hele individu, dat de beweging en rust bepaalt van alle delen, dan dat de concrete individuele delen door hun eigen onafhankelijke beweging bepalend zouden zijn voor die van het geheel. Welnu, er is (in de substantie) kennis van elk afzonderlijk deel van het geheel, in zover die kennis heeft van een ander deel dat de oorzaak is van dat eerste deel, en zo verder tot in het oneindige. Het deel dat de oorzaak is van een ander is uiteraard vanzelfsprekend prioritair aan zijn gevolg, het gaat er essentieel aan vooraf. Dat alles geldt voor alle delen die het menselijk lichaam samenstellen. Er is dus kennis (in de substantie) van elk deel van het menselijk lichaam in zover er ideeën zijn (in de substantie) van zeer veel zaken, namelijk al de onderdelen van het menselijk lichaam en al hun oorzaken tot in het oneindige, en niet in zover er het idee is (in de substantie) van het menselijk lichaam alleen, of voor zover hij het menselijk gemoed uitmaakt. De kennis die er in het menselijk gemoed is, of in de substantie voor zover die het menselijk gemoed is, van de talloze onderdelen van het menselijk lichaam is dus beperkt en niet adequaat. Wij hebben dus slechts een beperkte kennis van al de onderdelen van ons lichaam.
De volgende stelling 2p24 gaat nog steeds over de kennis die ons gemoed heeft van ons lichaam, maar nu van de talloze onderdelen die het geheel van ons lichaam uitmaken. Als we die onderdelen beschouwen in hun uiterste abstractie, zijn het louter partikels die zich op dezelfde manier en in hetzelfde onderling verband voortbewegen met dezelfde snelheid of op dezelfde manier in rust zijn. We hebben dan geen aandacht voor de beweging en rust van elk van deze partikels afzonderlijk, zonder enig verband met het lichaam waartoe ze behoren. Als dusdanig spelen die specifieke concreet bestaande partikels geen essentiële rol voor de ‘vorm en de natuur’ van het gehele individu: ze kunnen immers zonder meer weggenomen worden uit het menselijk lichaam en vervangen door identieke, en de weggenomen partikels kunnen een plaats innemen in een ander individu en daarvan de beweging en de rust delen. De specifieke beweging en rust is dus veeleer afhankelijk van het hele individu, dat de beweging en rust bepaalt van alle delen, dan dat de concrete individuele delen door hun eigen onafhankelijke beweging bepalend zouden zijn voor die van het geheel. Welnu, er is (in de substantie) kennis van elk afzonderlijk deel van het geheel, in zover die kennis heeft van een ander deel dat de oorzaak is van dat eerste deel, en zo verder tot in het oneindige. Het deel dat de oorzaak is van een ander is uiteraard vanzelfsprekend prioritair aan zijn gevolg, het gaat er essentieel aan vooraf. Dat alles geldt voor alle delen die het menselijk lichaam samenstellen. Er is dus kennis (in de substantie) van elk deel van het menselijk lichaam in zover er ideeën zijn (in de substantie) van zeer veel zaken, namelijk al de onderdelen van het menselijk lichaam en al hun oorzaken tot in het oneindige, en niet in zover er het idee is (in de substantie) van het menselijk lichaam alleen, of voor zover hij het menselijk gemoed uitmaakt. De kennis die er in het menselijk gemoed is, of in de substantie voor zover die het menselijk gemoed is, van de talloze onderdelen van het menselijk lichaam is dus beperkt en niet adequaat. Wij hebben dus slechts een beperkte kennis van al de onderdelen van ons lichaam.