Vertaling
Stelling 20. Van het menselijk gemoed is eveneens in God het idee, of de kennis, die in God op dezelfde manier volgt en op dezelfde manier op God teruggaat als het idee of de kennis van het menselijk lichaam.
Bewijs: kennen is een attribuut Gods (volgens 2p1); en dus (volgens 2p3) moet er zowel daarvan als van al de toestanden ervan en bijgevolg (volgens 2p11) tevens van het menselijk gemoed noodzakelijkerwijs het idee in God zijn. Vervolgens: dat dit idee of die kennis van het gemoed in God is, volgt niet in zover hij onbegrensd is, maar in zover hij een ander idee heeft van een singuliere zaak (volgens 2p9). Maar de orde en het verband van ideeën is dezelfde als de orde en het verband van de zaken (volgens 2p7). Dus volgt dat idee of die kennis van het gemoed in God en gaat op God terug op dezelfde manier als het idee of de kennis van het lichaam, q.e.d.
Stelling 20. Van het menselijk gemoed is eveneens in God het idee, of de kennis, die in God op dezelfde manier volgt en op dezelfde manier op God teruggaat als het idee of de kennis van het menselijk lichaam.
Bewijs: kennen is een attribuut Gods (volgens 2p1); en dus (volgens 2p3) moet er zowel daarvan als van al de toestanden ervan en bijgevolg (volgens 2p11) tevens van het menselijk gemoed noodzakelijkerwijs het idee in God zijn. Vervolgens: dat dit idee of die kennis van het gemoed in God is, volgt niet in zover hij onbegrensd is, maar in zover hij een ander idee heeft van een singuliere zaak (volgens 2p9). Maar de orde en het verband van ideeën is dezelfde als de orde en het verband van de zaken (volgens 2p7). Dus volgt dat idee of die kennis van het gemoed in God en gaat op God terug op dezelfde manier als het idee of de kennis van het lichaam, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XX: Mentis humanæ datur etiam in Deo idea sive cognitio quæ in Deo eodem modo sequitur et ad Deum eodem modo refertur ac idea sive cognitio corporis humani.
DEMONSTRATIO: Cogitatio attributum Dei est (per propositionem 1 hujus) adeoque (per propositionem 3 hujus) tam ejus quam omnium ejus affectionum et consequenter (per propositionem 11 hujus) mentis etiam humanæ debet necessario in Deo dari idea. Deinde hæc mentis idea sive cognitio non sequitur in Deo dari quatenus infinitus sed quatenus alia rei singularis idea affectus est (per propositionem 9 hujus). Sed ordo et connexio idearum idem est ac ordo et connexio causarum (per propositionem 7 hujus); sequitur ergo hæc mentis idea sive cognitio in Deo et ad Deum eodem modo refertur ac idea sive cognitio corporis. Q.E.D.
PROPOSITIO XX: Mentis humanæ datur etiam in Deo idea sive cognitio quæ in Deo eodem modo sequitur et ad Deum eodem modo refertur ac idea sive cognitio corporis humani.
DEMONSTRATIO: Cogitatio attributum Dei est (per propositionem 1 hujus) adeoque (per propositionem 3 hujus) tam ejus quam omnium ejus affectionum et consequenter (per propositionem 11 hujus) mentis etiam humanæ debet necessario in Deo dari idea. Deinde hæc mentis idea sive cognitio non sequitur in Deo dari quatenus infinitus sed quatenus alia rei singularis idea affectus est (per propositionem 9 hujus). Sed ordo et connexio idearum idem est ac ordo et connexio causarum (per propositionem 7 hujus); sequitur ergo hæc mentis idea sive cognitio in Deo et ad Deum eodem modo refertur ac idea sive cognitio corporis. Q.E.D.
Toelichting
Er is niet alleen kennis van het menselijk lichaam, op de beide manieren die we net hebben vastgesteld, namelijk enerzijds adequaat en onbeperkt in het oneindige intellect en anderzijds beperkt en inadequaat in het menselijk gemoed; op dezelfde manier is er tevens kennis van het menselijk gemoed. Dat komt doordat het menselijk gemoed gedefinieerd is als het idee van het menselijk lichaam; er bestaat (in de substantie) een idee van alles (van de substantie zelf) en een idee van al wat is, van alle toestanden van de substantie, dus ook van het menselijk gemoed. Dat idee bestaat echter niet in het onbegrensde en adequate absolute kennen (van de substantie), maar in de kennis of het idee (dat de substantie heeft) van een concrete zaak en tevens van telkens weer een andere zaak die daarvan de oorzaak is, en zo tot in het oneindige. Welnu: de orde van de ideeën en die van de (oor)zaken is dezelfde. En dus is er kennis van het menselijk gemoed, dat een idee is, op dezelfde manier als er kennis is van het menselijk lichaam.
Bij het vertalen struikelt men wel eens over de uitdrukking non sequitur in Deo dari in de zinsnede ‘dat dit idee of deze kennis in God is, volgt niet in zover hij onbeperkt is’. Grammaticaal is dat een niet erg Latijnse constructie; letterlijk vertaald zou dat ongeveer dit zijn: ‘deze kennis volgt niet in God te bestaan in zover onbeperkt’. Het is een voortzetting van de zinsconstructie in de voorgaande zin, waar gezegd wordt dat het idee van het menselijk gemoed eveneens in God moet bestaan (debet in Deo dari). Sequitur dari is dus analoog met debet dari, maar ‘moeten’ is een bonafide hulpwerkwoord, terwijl ‘volgen’ dat eigenlijk niet is. Toch menen wij dat Spinoza sequitur hier zo gebruikt heeft, zij het in een ietwat gewrongen constructie. Aan het einde van de bewijsvoering, bij de herneming van de stelling, laat hij dari achterwege en gebruikt hij sequitur gewoon zelfstandig als hoofdwerkwoord.
Er is niet alleen kennis van het menselijk lichaam, op de beide manieren die we net hebben vastgesteld, namelijk enerzijds adequaat en onbeperkt in het oneindige intellect en anderzijds beperkt en inadequaat in het menselijk gemoed; op dezelfde manier is er tevens kennis van het menselijk gemoed. Dat komt doordat het menselijk gemoed gedefinieerd is als het idee van het menselijk lichaam; er bestaat (in de substantie) een idee van alles (van de substantie zelf) en een idee van al wat is, van alle toestanden van de substantie, dus ook van het menselijk gemoed. Dat idee bestaat echter niet in het onbegrensde en adequate absolute kennen (van de substantie), maar in de kennis of het idee (dat de substantie heeft) van een concrete zaak en tevens van telkens weer een andere zaak die daarvan de oorzaak is, en zo tot in het oneindige. Welnu: de orde van de ideeën en die van de (oor)zaken is dezelfde. En dus is er kennis van het menselijk gemoed, dat een idee is, op dezelfde manier als er kennis is van het menselijk lichaam.
Bij het vertalen struikelt men wel eens over de uitdrukking non sequitur in Deo dari in de zinsnede ‘dat dit idee of deze kennis in God is, volgt niet in zover hij onbeperkt is’. Grammaticaal is dat een niet erg Latijnse constructie; letterlijk vertaald zou dat ongeveer dit zijn: ‘deze kennis volgt niet in God te bestaan in zover onbeperkt’. Het is een voortzetting van de zinsconstructie in de voorgaande zin, waar gezegd wordt dat het idee van het menselijk gemoed eveneens in God moet bestaan (debet in Deo dari). Sequitur dari is dus analoog met debet dari, maar ‘moeten’ is een bonafide hulpwerkwoord, terwijl ‘volgen’ dat eigenlijk niet is. Toch menen wij dat Spinoza sequitur hier zo gebruikt heeft, zij het in een ietwat gewrongen constructie. Aan het einde van de bewijsvoering, bij de herneming van de stelling, laat hij dari achterwege en gebruikt hij sequitur gewoon zelfstandig als hoofdwerkwoord.