Vertaling
Stelling 25. Het idee van elke toestand van een menselijk lichaam houdt geen adequate kennis in van een extern lichaam.
Bewijs: het idee van een toestand van het menselijk lichaam houdt, zoals wij hebben aangetoond (zie 2p16) in zover de natuur van een extern lichaam in, als dat extern lichaam op het menselijke op een welbepaalde manier inwerkt. Maar in zover het externe lichaam een individu is dat niet teruggaat op het menselijk lichaam, is zijn idee ofte kennis in God (volgens 2p9) in zover God beschouwd wordt een idee te hebben van een andere zaak, die volgens (2p7) van nature prioritair is aan dat externe lichaam. Om die reden is er van het externe lichaam geen adequate kennis in God in zover hij het idee heeft van een toestand van het menselijk lichaam, ofwel: het idee van een toestand van het menselijk lichaam houdt geen adequate kennis in van het externe lichaam, q.e.d.
Stelling 25. Het idee van elke toestand van een menselijk lichaam houdt geen adequate kennis in van een extern lichaam.
Bewijs: het idee van een toestand van het menselijk lichaam houdt, zoals wij hebben aangetoond (zie 2p16) in zover de natuur van een extern lichaam in, als dat extern lichaam op het menselijke op een welbepaalde manier inwerkt. Maar in zover het externe lichaam een individu is dat niet teruggaat op het menselijk lichaam, is zijn idee ofte kennis in God (volgens 2p9) in zover God beschouwd wordt een idee te hebben van een andere zaak, die volgens (2p7) van nature prioritair is aan dat externe lichaam. Om die reden is er van het externe lichaam geen adequate kennis in God in zover hij het idee heeft van een toestand van het menselijk lichaam, ofwel: het idee van een toestand van het menselijk lichaam houdt geen adequate kennis in van het externe lichaam, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXV: Idea cujuscunque affectionis corporis humani adæquatam corporis externi cognitionem non involvit.
DEMONSTRATIO: Ideam affectionis corporis humani eatenus corporis externi naturam involvere ostendimus (vide propositionem 16 hujus) quatenus externum ipsum humanum corpus certo quodam modo determinat. At quatenus externum corpus individuum est quod ad corpus humanum non refertur, ejus idea sive cognitio in Deo est (per propositionem 9 hujus) quatenus Deus affectus consideratur alterius rei idea quæ (per propositionem 7 hujus) ipso corpore externo prior est natura. Quare corporis externi adæquata cognitio in Deo non est quatenus ideam affectionis humani corporis habet sive idea affectionis corporis humani adæquatam corporis externi cognitionem non involvit. Q.E.D.
PROPOSITIO XXV: Idea cujuscunque affectionis corporis humani adæquatam corporis externi cognitionem non involvit.
DEMONSTRATIO: Ideam affectionis corporis humani eatenus corporis externi naturam involvere ostendimus (vide propositionem 16 hujus) quatenus externum ipsum humanum corpus certo quodam modo determinat. At quatenus externum corpus individuum est quod ad corpus humanum non refertur, ejus idea sive cognitio in Deo est (per propositionem 9 hujus) quatenus Deus affectus consideratur alterius rei idea quæ (per propositionem 7 hujus) ipso corpore externo prior est natura. Quare corporis externi adæquata cognitio in Deo non est quatenus ideam affectionis humani corporis habet sive idea affectionis corporis humani adæquatam corporis externi cognitionem non involvit. Q.E.D.
Toelichting
De vorige stellingen hebben aangetoond dat het menselijk gemoed zichzelf inadequaat kent door de kennis die het heeft van de toestanden van zijn lichaam; wij kennen evenmin exhaustief en adequaat alle delen die ons lichaam samenstellen. Nu wordt gesteld dat wij ook geen adequate kennis hebben van de externe lichamen waarmee wij via ons lichaam in contact komen. De ideeën die wij ons vormen op basis van onze lichaamstoestanden zijn immers deels afhankelijk van ons eigen lichaam en deels van de externe lichamen. Wij kennen dat externe lichaam dus enkel in zover het op ons inwerkt en die inwerking is mede bepaald of gekleurd door onze eigen waarneming, door wat wij zelf zijn. Dat externe lichaam maakt vanzelfsprekend geen deel uit van het menselijk lichaam en de kennis van dat andere lichaam dan het onze bestaat, of is in de substantie, in zover die een ander idee heeft van een singulier lichaam dat in de oorzakelijke reeks voorafgaat aan dat extern lichaam. Die kennis van dat extern lichaam is dus niet in de substantie in zover die ons gemoed uitmaakt, of het idee heeft van een toestand van het menselijk lichaam. Anders gezegd: een idee van een toestand van het menselijk lichaam houdt geen adequate kennis in van een extern lichaam, q.e.d. Het is merkwaardig dat volgens Spinoza onze beperkte kennis van externe lichamen niet veroorzaakt wordt door intrinsieke beperkingen van onze verstandelijke vermogens, maar door het feit dat de adequate kennis van lichamen buiten het onze ergens anders is dan in ons gemoed, namelijk in de substantie, of in het onbegrensd intellect, dat de volledige keten van adequate ideeën bevat. Er is dus een idee van elk extern lichaam en aan dat idee gaat een ander idee vooraf en zo tot in het oneindige. Maar dat idee van dat extern lichaam hebben wij niet, want ons idee van dat extern lichaam wordt mede bepaald en beperkt door ons contact met dat extern lichaam.
De vorige stellingen hebben aangetoond dat het menselijk gemoed zichzelf inadequaat kent door de kennis die het heeft van de toestanden van zijn lichaam; wij kennen evenmin exhaustief en adequaat alle delen die ons lichaam samenstellen. Nu wordt gesteld dat wij ook geen adequate kennis hebben van de externe lichamen waarmee wij via ons lichaam in contact komen. De ideeën die wij ons vormen op basis van onze lichaamstoestanden zijn immers deels afhankelijk van ons eigen lichaam en deels van de externe lichamen. Wij kennen dat externe lichaam dus enkel in zover het op ons inwerkt en die inwerking is mede bepaald of gekleurd door onze eigen waarneming, door wat wij zelf zijn. Dat externe lichaam maakt vanzelfsprekend geen deel uit van het menselijk lichaam en de kennis van dat andere lichaam dan het onze bestaat, of is in de substantie, in zover die een ander idee heeft van een singulier lichaam dat in de oorzakelijke reeks voorafgaat aan dat extern lichaam. Die kennis van dat extern lichaam is dus niet in de substantie in zover die ons gemoed uitmaakt, of het idee heeft van een toestand van het menselijk lichaam. Anders gezegd: een idee van een toestand van het menselijk lichaam houdt geen adequate kennis in van een extern lichaam, q.e.d. Het is merkwaardig dat volgens Spinoza onze beperkte kennis van externe lichamen niet veroorzaakt wordt door intrinsieke beperkingen van onze verstandelijke vermogens, maar door het feit dat de adequate kennis van lichamen buiten het onze ergens anders is dan in ons gemoed, namelijk in de substantie, of in het onbegrensd intellect, dat de volledige keten van adequate ideeën bevat. Er is dus een idee van elk extern lichaam en aan dat idee gaat een ander idee vooraf en zo tot in het oneindige. Maar dat idee van dat extern lichaam hebben wij niet, want ons idee van dat extern lichaam wordt mede bepaald en beperkt door ons contact met dat extern lichaam.