Vertaling
Stelling 22. Het menselijk gemoed kent niet alleen de toestanden van het lichaam, maar eveneens de ideeën van die toestanden.
Bewijs: de ideeën van de ideeën van de toestanden volgen in God op dezelfde manier en gaan op dezelfde manier terug op God als de ideeën van de toestanden zelf. Dat wordt op dezelfde manier bewezen als 2p20. Maar de ideeën van de toestanden van het lichaam zijn in het menselijk gemoed (volgens 2p12), i.e. (volgens 2p1c) in God in zover hij de essentie van het menselijk gemoed uitmaakt. Dus zullen de ideeën van deze ideeën in God zijn in zover hij kennis, oftewel het idee heeft van het menselijk gemoed, i.e. (volgens 2p21) in het menselijk gemoed zelf, dat om die reden niet alleen de toestanden van het lichaam maar tevens de ideeën daarvan kent, q.e.d.
Stelling 22. Het menselijk gemoed kent niet alleen de toestanden van het lichaam, maar eveneens de ideeën van die toestanden.
Bewijs: de ideeën van de ideeën van de toestanden volgen in God op dezelfde manier en gaan op dezelfde manier terug op God als de ideeën van de toestanden zelf. Dat wordt op dezelfde manier bewezen als 2p20. Maar de ideeën van de toestanden van het lichaam zijn in het menselijk gemoed (volgens 2p12), i.e. (volgens 2p1c) in God in zover hij de essentie van het menselijk gemoed uitmaakt. Dus zullen de ideeën van deze ideeën in God zijn in zover hij kennis, oftewel het idee heeft van het menselijk gemoed, i.e. (volgens 2p21) in het menselijk gemoed zelf, dat om die reden niet alleen de toestanden van het lichaam maar tevens de ideeën daarvan kent, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXII: Mens humana non tantum corporis affectiones sed etiam harum affectionum ideas percipit.
DEMONSTRATIO : Affectionum idearum ideæ in Deo eodem modo sequuntur et ad Deum eodem modo referuntur ac ipsæ affectionum ideæ; quod eodem modo demonstratur ac propositio 20 hujus. At ideæ affectionum corporis in mente humana sunt (per propositionem 12 hujus) hoc est (per corollarium propositionis 11 hujus) in Deo quatenus humanæ mentis essentiam constituit; ergo harum idearum ideæ in Deo erunt quatenus humanæ mentis cognitionem sive ideam habet hoc est (per propositionem 21 hujus) in ipsa mente humana quæ propterea non tantum corporis affectiones sed earum etiam ideas percipit. Q.E.D.
PROPOSITIO XXII: Mens humana non tantum corporis affectiones sed etiam harum affectionum ideas percipit.
DEMONSTRATIO : Affectionum idearum ideæ in Deo eodem modo sequuntur et ad Deum eodem modo referuntur ac ipsæ affectionum ideæ; quod eodem modo demonstratur ac propositio 20 hujus. At ideæ affectionum corporis in mente humana sunt (per propositionem 12 hujus) hoc est (per corollarium propositionis 11 hujus) in Deo quatenus humanæ mentis essentiam constituit; ergo harum idearum ideæ in Deo erunt quatenus humanæ mentis cognitionem sive ideam habet hoc est (per propositionem 21 hujus) in ipsa mente humana quæ propterea non tantum corporis affectiones sed earum etiam ideas percipit. Q.E.D.
Toelichting
In stelling 22 wordt voortgebouwd op de tweedegraads ideeën. Er zijn in het menselijk gemoed ideeën van de toestanden van ons lichaam, wij kennen die toestanden (2p12); die zijn in de substantie in zover die ons gemoed uitmaakt. Maar van die ideeën zijn er (in de substantie) ook ideeën, zoals we zojuist gezien hebben, er is weten van weten. Het bestaan van deze tweedegraads ideeën volgt immers op dezelfde manier als de ideeën van de toestanden zelf. En weer bewijst Spinoza het bestaan in ons gemoed van de ideeën van de ideeën van de toestanden, of onze kennis van de ideeën van die toestanden van ons lichaam, op grond van het bestaan ervan in de substantie in zover die ons gemoed uitmaakt. Het is dus omdat er überhaupt dergelijke tweedegraads ideeën bestaan, dat wij ze kunnen hebben. Besluit: wij hebben de ideeën van de ideeën van onze toestanden, of anders gezegd: wij kennen die ideeën, wij weten dat wij de toestanden van ons lichaam kennen. Wij zijn ons dus niet alleen bewust van die toestanden, wij weten ook wat ze zijn, wij kunnen ze interpreteren en betekenis geven voor ons. Ook hier blijkt dat ‘waarnemen’ een inadequate vertaling zou zijn van percipere: tweedegraads kennen, weten dat men weet is immers zoveel meer dan eenvoudig en passief waarnemen.
In stelling 22 wordt voortgebouwd op de tweedegraads ideeën. Er zijn in het menselijk gemoed ideeën van de toestanden van ons lichaam, wij kennen die toestanden (2p12); die zijn in de substantie in zover die ons gemoed uitmaakt. Maar van die ideeën zijn er (in de substantie) ook ideeën, zoals we zojuist gezien hebben, er is weten van weten. Het bestaan van deze tweedegraads ideeën volgt immers op dezelfde manier als de ideeën van de toestanden zelf. En weer bewijst Spinoza het bestaan in ons gemoed van de ideeën van de ideeën van de toestanden, of onze kennis van de ideeën van die toestanden van ons lichaam, op grond van het bestaan ervan in de substantie in zover die ons gemoed uitmaakt. Het is dus omdat er überhaupt dergelijke tweedegraads ideeën bestaan, dat wij ze kunnen hebben. Besluit: wij hebben de ideeën van de ideeën van onze toestanden, of anders gezegd: wij kennen die ideeën, wij weten dat wij de toestanden van ons lichaam kennen. Wij zijn ons dus niet alleen bewust van die toestanden, wij weten ook wat ze zijn, wij kunnen ze interpreteren en betekenis geven voor ons. Ook hier blijkt dat ‘waarnemen’ een inadequate vertaling zou zijn van percipere: tweedegraads kennen, weten dat men weet is immers zoveel meer dan eenvoudig en passief waarnemen.