Vertaling
Stelling 48. In het gemoed is er geen absolute of vrije wil, maar het gemoed wordt gedetermineerd om het ene of het andere te willen door een oorzaak, die eveneens door een andere gedetermineerd is en die weer door een andere en zo tot in het oneindige.
Bewijs: het gemoed is een zekere en welbepaalde modus van denken (volgens 2p11) en kan dus (volgens 1p17c) van zijn handelingen niet de vrije oorzaak zijn, ofwel: het kan geen absoluut vermogen hebben om te willen en niet te willen, maar moet gedetermineerd worden (volgens 1p28) om dit of dat te willen door een oorzaak, die eveneens door een andere gedetermineerd is en die weer door een andere &c., q.e.d.
Scholium: op dezelfde manier als deze wordt bewezen dat er in het gemoed geen absoluut vermogen is om te begrijpen, te begeren, te beminnen &c. Daaruit volgt dat deze en soortgelijke vermogens ofwel totaal fictief zijn, ofwel niets anders dan metafysische of universele zijnden die wij ons vormen vanuit de singuliere, zodat het intellect en de wil zich op dezelfde manier verhouden tot dit of dat idee, of tot het willen van dit of dat, als het steen-zijn tot deze of gene steen, of zoals ‘mens’ tot Piet of Paul. De oorzaak waardoor de mensen denken dat ze vrij zijn, hebben we al uitgelegd in deel 1. Maar voorwaar, voor ik verder doorga, valt hier op te merken dat ik onder de wil een vermogen versta om te bevestigen of te ontkennen, maar niet een begeren; ik versta daaronder een vermogen, zeg ik, waardoor het gemoed bevestigt of ontkent wat waar is of onwaar, en niet een begeren waarmee het gemoed iets nastreeft of afwijst. Maar nadat we bewezen hebben dat deze vermogens universele noties zijn die niet verschillen van de singuliere zaken op grond waarvan wij die noties vormen, moeten wij nu nagaan of iets willen iets anders is dan het idee daarvan zelf. Wij moeten nagaan, zeg ik, of er in het gemoed een andere bevestiging of ontkenning is dan een idee inhoudt in zover het een idee is, zie daarover de volgende stelling, evenals 2def3, zodat een idee niet in afbeeldingen vervalt. Onder ideeën versta ik immers niet de afbeeldingen zoals die op de bodem van het oog of, als je wil, in het midden van het brein gevormd worden, maar het concept van het denken.
Stelling 48. In het gemoed is er geen absolute of vrije wil, maar het gemoed wordt gedetermineerd om het ene of het andere te willen door een oorzaak, die eveneens door een andere gedetermineerd is en die weer door een andere en zo tot in het oneindige.
Bewijs: het gemoed is een zekere en welbepaalde modus van denken (volgens 2p11) en kan dus (volgens 1p17c) van zijn handelingen niet de vrije oorzaak zijn, ofwel: het kan geen absoluut vermogen hebben om te willen en niet te willen, maar moet gedetermineerd worden (volgens 1p28) om dit of dat te willen door een oorzaak, die eveneens door een andere gedetermineerd is en die weer door een andere &c., q.e.d.
Scholium: op dezelfde manier als deze wordt bewezen dat er in het gemoed geen absoluut vermogen is om te begrijpen, te begeren, te beminnen &c. Daaruit volgt dat deze en soortgelijke vermogens ofwel totaal fictief zijn, ofwel niets anders dan metafysische of universele zijnden die wij ons vormen vanuit de singuliere, zodat het intellect en de wil zich op dezelfde manier verhouden tot dit of dat idee, of tot het willen van dit of dat, als het steen-zijn tot deze of gene steen, of zoals ‘mens’ tot Piet of Paul. De oorzaak waardoor de mensen denken dat ze vrij zijn, hebben we al uitgelegd in deel 1. Maar voorwaar, voor ik verder doorga, valt hier op te merken dat ik onder de wil een vermogen versta om te bevestigen of te ontkennen, maar niet een begeren; ik versta daaronder een vermogen, zeg ik, waardoor het gemoed bevestigt of ontkent wat waar is of onwaar, en niet een begeren waarmee het gemoed iets nastreeft of afwijst. Maar nadat we bewezen hebben dat deze vermogens universele noties zijn die niet verschillen van de singuliere zaken op grond waarvan wij die noties vormen, moeten wij nu nagaan of iets willen iets anders is dan het idee daarvan zelf. Wij moeten nagaan, zeg ik, of er in het gemoed een andere bevestiging of ontkenning is dan een idee inhoudt in zover het een idee is, zie daarover de volgende stelling, evenals 2def3, zodat een idee niet in afbeeldingen vervalt. Onder ideeën versta ik immers niet de afbeeldingen zoals die op de bodem van het oog of, als je wil, in het midden van het brein gevormd worden, maar het concept van het denken.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XLVIII: In mente nulla est absoluta sive libera voluntas sed mens ad hoc vel illud volendum determinatur a causa quæ etiam ab alia determinata est et hæc iterum ab alia et sic in infinitum.
DEMONSTRATIO: Mens certus et determinatus modus cogitandi est (per propositionem 11 hujus) adeoque (per corollarium II propositionis 17 partis I) suarum actionum non potest esse causa libera sive absolutam facultatem volendi et nolendi habere non potest sed ad hoc vel illud volendum (per propositionem 28 partis I) determinari debet a causa quæ etiam ab alia determinata est et hæc iterum ab alia etc. Q.E.D.
SCHOLIUM : Eodem hoc modo demonstratur in mente nullam dari facultatem absolutam intelligendi, cupiendi, amandi etc. Unde sequitur has et similes facultates vel prorsus fictitias vel nihil esse præter entia metaphysica vel universalia quæ ex particularibus formare solemus. Adeo ut intellectus et voluntas ad hanc et illam ideam vel ad hanc et illam volitionem eodem modo sese habeant ac lapideitas ad hunc et illum lapidem vel ut homo ad Petrum et Paulum. Causam autem cur homines se liberos esse putent explicuimus in appendice partis primæ. Verum antequam ulterius pergam, venit hic notandum me per voluntatem affirmandi et negandi facultatem, non autem cupiditatem intelligere; facultatem inquam intelligo qua mens quid verum quidve falsum sit, affirmat vel negat et non cupiditatem qua mens res appetit vel aversatur. At postquam demonstravimus has facultates notiones esse universales quæ a singularibus ex quibus easdem formamus, non distinguuntur, inquirendum jam est an ipsæ volitiones aliquid sint præter ipsas rerum ideas. Inquirendum inquam est an in mente alia affirmatio et negatio detur præter illam quam idea quatenus idea est, involvit, qua de re vide sequentem propositionem ut et demonstrationem 3 hujus ne cogitatio in picturas incidat. Non enim per ideas imagines quales in fundo oculi et si placet, in medio cerebro formantur sed cogitationis conceptus intelligo.
PROPOSITIO XLVIII: In mente nulla est absoluta sive libera voluntas sed mens ad hoc vel illud volendum determinatur a causa quæ etiam ab alia determinata est et hæc iterum ab alia et sic in infinitum.
DEMONSTRATIO: Mens certus et determinatus modus cogitandi est (per propositionem 11 hujus) adeoque (per corollarium II propositionis 17 partis I) suarum actionum non potest esse causa libera sive absolutam facultatem volendi et nolendi habere non potest sed ad hoc vel illud volendum (per propositionem 28 partis I) determinari debet a causa quæ etiam ab alia determinata est et hæc iterum ab alia etc. Q.E.D.
SCHOLIUM : Eodem hoc modo demonstratur in mente nullam dari facultatem absolutam intelligendi, cupiendi, amandi etc. Unde sequitur has et similes facultates vel prorsus fictitias vel nihil esse præter entia metaphysica vel universalia quæ ex particularibus formare solemus. Adeo ut intellectus et voluntas ad hanc et illam ideam vel ad hanc et illam volitionem eodem modo sese habeant ac lapideitas ad hunc et illum lapidem vel ut homo ad Petrum et Paulum. Causam autem cur homines se liberos esse putent explicuimus in appendice partis primæ. Verum antequam ulterius pergam, venit hic notandum me per voluntatem affirmandi et negandi facultatem, non autem cupiditatem intelligere; facultatem inquam intelligo qua mens quid verum quidve falsum sit, affirmat vel negat et non cupiditatem qua mens res appetit vel aversatur. At postquam demonstravimus has facultates notiones esse universales quæ a singularibus ex quibus easdem formamus, non distinguuntur, inquirendum jam est an ipsæ volitiones aliquid sint præter ipsas rerum ideas. Inquirendum inquam est an in mente alia affirmatio et negatio detur præter illam quam idea quatenus idea est, involvit, qua de re vide sequentem propositionem ut et demonstrationem 3 hujus ne cogitatio in picturas incidat. Non enim per ideas imagines quales in fundo oculi et si placet, in medio cerebro formantur sed cogitationis conceptus intelligo.
Toelichting
Aan deze gedachte over misverstanden in het gemoed knoopt Spinoza in stelling 48 een bespreking vast van wat men gewoonlijk de vrije wil van de mens noemt. Er is geen sprake van een absolute vrijheid, beweert Spinoza. Hoe zou dat ook kunnen, wanneer alles een oorzaak heeft en er geen enkele oorzaak is die niet een welbepaald gevolg heeft? Ook ons gemoed werkt op die manier: het uiteindelijk resultaat dat wij vormen in ons gemoed is het gevolg van een uiterst complexe reeks oorzaken. Alles, ook het gemoed, als een modus van het denken, is een onderdeel van de oneindige oorzakelijke reeks van zaken, feiten, wezens die het universum is en wordt dus tot zijn en handelen gedetermineerd door zijn naaste en voorgaande oorzaken. Er is dus niets dat aan die noodzakelijkheid kan ontsnappen en daarboven kan gaan staan om dan van buitenaf als een Deus ex machina de zaken in een andere richting te sturen. Er is dus alleen het gemoed zelf, er is binnen noch buiten dat gemoed een afzonderlijk orgaan of principe zoals de wil; ook dat is iets dat men bedacht heeft op illusoire gronden, een misvatting, een onjuist begrip.In het scholium gaat Spinoza nog verder: er is in het gemoed ook niet zoiets als het verstand, dat ons in staat stelt te begrijpen, of een libido waarmee we begeren, of een hart waarmee we beminnen enzovoort. Dat zijn allemaal onterechte begrippen die wij ons inbeelden. Spinoza noemt ze metafysische begrippen en dat is ongetwijfeld misprijzend bedoeld: in zijn filosofie is immers geen plaats voor een metafysica, een wetenschap van datgene dat het universum overstijgt. Nee, het zijn gewoon veralgemeningen zoals we die voortdurend maken op basis van individuele gevallen, zoals we ook het woord ‘mens’ verzonnen hebben als naam voor een zeer groot aantal individuen die onderling zeer grote verschillen vertonen; het begrip mens is totaal onbruikbaar om daaruit al die verschillende kenmerken af te leiden, omdat het er juist abstractie van maakt. Begrippen zoals begrijpen, begeren, beminnen zijn abstracties, veralgemeningen van concrete en specifieke activiteiten van ons gemoed.
Spinoza heeft in het eerste deel al uitgelegd hoe het komt dat de mensen toch denken dat ze vrij zijn. Hij hoeft hier dus niet verder te argumenteren dat er geen vrije wil is. Maar wat bedoelt hij dan wel met ‘wil’? Het is in feite niets anders dan die activiteit van het gemoed waarbij er een uitspraak gedaan wordt over de waarheid, onder de vorm van een affirmatie of ontkenning van waarheid. Iets willen, een wilsactiviteit, heeft dus niets te maken met het verlangen om het te bezitten, een begeerte, in de zin van: dat wil ik. Het is in tegendeel een stellingname, een oordeel dat men uitspreekt over de waarheid nopens iets.
Het is duidelijk dat begrijpen, begeren en beminnen slechts veralgemeningen zijn van individuele gevallen van begrijpen enzovoort. Maar wat met het willen, zoals hierboven gedefinieerd? Waarvan is dat de veralgemening? Wat gebeurt er bij een oordeelsvorming? Wij hebben gezien dat het een uitspraak is over de waarheid van iets, de bevestiging of ontkenning daarvan. Maar wat is dat anders dan het idee zelf van die zaak? Dat wordt verduidelijkt in de volgende stelling. Een idee is immers geen voorwerp, geen fysieke weerslag van de inwerking van een extern lichaam, zoals de lichtinval in het oog; een idee is een denkactiviteit van het gemoed, het oordeelsvermogen waarmee we een uitspraak doen over de lichaamsveranderingen die wij vaststellen. In die zin is willen niets anders dan het vormen van concepten of ideeën, zoals gedefinieerd in 2def3.
Aan deze gedachte over misverstanden in het gemoed knoopt Spinoza in stelling 48 een bespreking vast van wat men gewoonlijk de vrije wil van de mens noemt. Er is geen sprake van een absolute vrijheid, beweert Spinoza. Hoe zou dat ook kunnen, wanneer alles een oorzaak heeft en er geen enkele oorzaak is die niet een welbepaald gevolg heeft? Ook ons gemoed werkt op die manier: het uiteindelijk resultaat dat wij vormen in ons gemoed is het gevolg van een uiterst complexe reeks oorzaken. Alles, ook het gemoed, als een modus van het denken, is een onderdeel van de oneindige oorzakelijke reeks van zaken, feiten, wezens die het universum is en wordt dus tot zijn en handelen gedetermineerd door zijn naaste en voorgaande oorzaken. Er is dus niets dat aan die noodzakelijkheid kan ontsnappen en daarboven kan gaan staan om dan van buitenaf als een Deus ex machina de zaken in een andere richting te sturen. Er is dus alleen het gemoed zelf, er is binnen noch buiten dat gemoed een afzonderlijk orgaan of principe zoals de wil; ook dat is iets dat men bedacht heeft op illusoire gronden, een misvatting, een onjuist begrip.In het scholium gaat Spinoza nog verder: er is in het gemoed ook niet zoiets als het verstand, dat ons in staat stelt te begrijpen, of een libido waarmee we begeren, of een hart waarmee we beminnen enzovoort. Dat zijn allemaal onterechte begrippen die wij ons inbeelden. Spinoza noemt ze metafysische begrippen en dat is ongetwijfeld misprijzend bedoeld: in zijn filosofie is immers geen plaats voor een metafysica, een wetenschap van datgene dat het universum overstijgt. Nee, het zijn gewoon veralgemeningen zoals we die voortdurend maken op basis van individuele gevallen, zoals we ook het woord ‘mens’ verzonnen hebben als naam voor een zeer groot aantal individuen die onderling zeer grote verschillen vertonen; het begrip mens is totaal onbruikbaar om daaruit al die verschillende kenmerken af te leiden, omdat het er juist abstractie van maakt. Begrippen zoals begrijpen, begeren, beminnen zijn abstracties, veralgemeningen van concrete en specifieke activiteiten van ons gemoed.
Spinoza heeft in het eerste deel al uitgelegd hoe het komt dat de mensen toch denken dat ze vrij zijn. Hij hoeft hier dus niet verder te argumenteren dat er geen vrije wil is. Maar wat bedoelt hij dan wel met ‘wil’? Het is in feite niets anders dan die activiteit van het gemoed waarbij er een uitspraak gedaan wordt over de waarheid, onder de vorm van een affirmatie of ontkenning van waarheid. Iets willen, een wilsactiviteit, heeft dus niets te maken met het verlangen om het te bezitten, een begeerte, in de zin van: dat wil ik. Het is in tegendeel een stellingname, een oordeel dat men uitspreekt over de waarheid nopens iets.
Het is duidelijk dat begrijpen, begeren en beminnen slechts veralgemeningen zijn van individuele gevallen van begrijpen enzovoort. Maar wat met het willen, zoals hierboven gedefinieerd? Waarvan is dat de veralgemening? Wat gebeurt er bij een oordeelsvorming? Wij hebben gezien dat het een uitspraak is over de waarheid van iets, de bevestiging of ontkenning daarvan. Maar wat is dat anders dan het idee zelf van die zaak? Dat wordt verduidelijkt in de volgende stelling. Een idee is immers geen voorwerp, geen fysieke weerslag van de inwerking van een extern lichaam, zoals de lichtinval in het oog; een idee is een denkactiviteit van het gemoed, het oordeelsvermogen waarmee we een uitspraak doen over de lichaamsveranderingen die wij vaststellen. In die zin is willen niets anders dan het vormen van concepten of ideeën, zoals gedefinieerd in 2def3.