Vertaling
Stelling 21. Dat idee van het gemoed is op dezelfde manier één met het gemoed als het gemoed zelf één is met het lichaam.
Bewijs: dat het één is met het lichaam hebben wij als volgt aangetoond, namelijk omdat het lichaam het object is van het gemoed (zie 2p12 en 13); en dus moet volgens diezelfde redenering het idee van het gemoed met zijn object, i.e. met het gemoed zelf, op dezelfde manier één zijn als het gemoed zelf één is met het lichaam, q.e.d.
Scholium: deze stelling laat zich veel helderder begrijpen uit wat gezegd werd in het scholium van 2p7. Daar heb ik immers aangetoond dat het idee van het lichaam en het lichaam, i.e. (volgens 2p13) het gemoed en het lichaam een en hetzelfde individu zijn, dat nu eens beschouwd wordt onder het attribuut van denken en dan weer onder het attribuut van uitgebreidheid. Daarom is het idee van het gemoed en het gemoed zelf een en dezelfde zaak, die onder een en hetzelfde attribuut beschouwd wordt, namelijk dat van denken. Zoals ik daar zei: dat het idee van het gemoed en het gemoed zelf in God zijn, volgt met dezelfde noodzakelijkheid uit hetzelfde denkvermogen. Want in feite is het idee van het gemoed, i.e. het idee van dat idee niets anders dan de vorm van dat idee, in zover dat als een modus van het denken zonder enig verband met zijn object beschouwd wordt. Op hetzelfde ogenblik immers dat men iets weet, weet men precies daardoor dat men weet en weet men tezelfdertijd dat men weet dat men weet, en zo tot in het oneindige. Maar daarover later meer.
Stelling 21. Dat idee van het gemoed is op dezelfde manier één met het gemoed als het gemoed zelf één is met het lichaam.
Bewijs: dat het één is met het lichaam hebben wij als volgt aangetoond, namelijk omdat het lichaam het object is van het gemoed (zie 2p12 en 13); en dus moet volgens diezelfde redenering het idee van het gemoed met zijn object, i.e. met het gemoed zelf, op dezelfde manier één zijn als het gemoed zelf één is met het lichaam, q.e.d.
Scholium: deze stelling laat zich veel helderder begrijpen uit wat gezegd werd in het scholium van 2p7. Daar heb ik immers aangetoond dat het idee van het lichaam en het lichaam, i.e. (volgens 2p13) het gemoed en het lichaam een en hetzelfde individu zijn, dat nu eens beschouwd wordt onder het attribuut van denken en dan weer onder het attribuut van uitgebreidheid. Daarom is het idee van het gemoed en het gemoed zelf een en dezelfde zaak, die onder een en hetzelfde attribuut beschouwd wordt, namelijk dat van denken. Zoals ik daar zei: dat het idee van het gemoed en het gemoed zelf in God zijn, volgt met dezelfde noodzakelijkheid uit hetzelfde denkvermogen. Want in feite is het idee van het gemoed, i.e. het idee van dat idee niets anders dan de vorm van dat idee, in zover dat als een modus van het denken zonder enig verband met zijn object beschouwd wordt. Op hetzelfde ogenblik immers dat men iets weet, weet men precies daardoor dat men weet en weet men tezelfdertijd dat men weet dat men weet, en zo tot in het oneindige. Maar daarover later meer.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXI: Hæc mentis idea eodem modo unita est menti ac ipsa mens unita est corpori.
DEMONSTRATIO: Mentem unitam esse corpori ex eo ostendimus quod scilicet corpus mentis sit objectum (vide propositiones 12 et 13 hujus) adeoque per eandem illam rationem idea mentis cum suo objecto hoc est cum ipsa mente eodem modo unita esse debet ac ipsa mens unita est corpori. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc propositio longe clarius intelligitur ex dictis in scholio propositionis 7 hujus; ibi enim ostendimus corporis ideam et corpus hoc est (per propositionem 13 hujus) mentem et corpus unum et idem esse individuum quod jam sub cogitationis jam sub extensionis attributo concipitur; quare mentis idea et ipsa mens una eademque est res quæ sub uno eodemque attributo nempe cogitationis concipitur. Mentis inquam idea et ipsa mens in Deo eadem necessitate ex eadem cogitandi potentia sequuntur dari. Nam revera idea mentis hoc est idea ideæ nihil aliud est quam forma ideæ quatenus hæc ut modus cogitandi absque relatione ad objectum consideratur; simulac enim quis aliquid scit, eo ipso scit se id scire et simul scit se scire quod scit et sic in infinitum. Sed de his postea.
PROPOSITIO XXI: Hæc mentis idea eodem modo unita est menti ac ipsa mens unita est corpori.
DEMONSTRATIO: Mentem unitam esse corpori ex eo ostendimus quod scilicet corpus mentis sit objectum (vide propositiones 12 et 13 hujus) adeoque per eandem illam rationem idea mentis cum suo objecto hoc est cum ipsa mente eodem modo unita esse debet ac ipsa mens unita est corpori. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc propositio longe clarius intelligitur ex dictis in scholio propositionis 7 hujus; ibi enim ostendimus corporis ideam et corpus hoc est (per propositionem 13 hujus) mentem et corpus unum et idem esse individuum quod jam sub cogitationis jam sub extensionis attributo concipitur; quare mentis idea et ipsa mens una eademque est res quæ sub uno eodemque attributo nempe cogitationis concipitur. Mentis inquam idea et ipsa mens in Deo eadem necessitate ex eadem cogitandi potentia sequuntur dari. Nam revera idea mentis hoc est idea ideæ nihil aliud est quam forma ideæ quatenus hæc ut modus cogitandi absque relatione ad objectum consideratur; simulac enim quis aliquid scit, eo ipso scit se id scire et simul scit se scire quod scit et sic in infinitum. Sed de his postea.
Toelichting
Wij vinden dezelfde constructie terug in het scholium bij stelling 21: ‘Zoals ik daar zei: dat het idee van het gemoed en het gemoed zelf in God zijn, volgt met dezelfde noodzakelijkheid uit hetzelfde denkvermogen.’ In het Latijn staat er: idea et ipsa mens in Deo … sequuntur dari. Grammaticaal is dat niet anders te verklaren dan als een werkwoordelijke eindgroep waarin ‘volgen’ als hulpwerkwoord fungeert bij het hoofdwerkwoord ‘bestaan’. Ook hier hebben we in onze vertaling gekozen om de inhoud weer te geven zonder het Nederlands al te veel geweld aan te doen, en toch iets van de vrijwel onvertaalbare (en ongebruikelijke, ook bij Spinoza) Latijnse constructie te behouden.
In die 21ste stelling vertrekt Spinoza van de bewezen gedachte dat het menselijk gemoed één is met het menselijk lichaam (2p12 & 13): het lichaam is immers het object van het gemoed. Bijgevolg moet ook het idee van het menselijk gemoed op dezelfde manier één zijn met zijn object, namelijk het menselijk gemoed. Wat bedoelt Spinoza precies met het idee van het menselijk gemoed, waarvan hij in stelling 20 het bestaan bewees? Het is een idee, zegt hij, dat (in God) bestaat van een andere singuliere zaak. Wat is die andere singuliere zaak dan? Hij verwijst naar stelling 9, waar inderdaad eveneens sprake is van een andere zaak, en nog een andere en zo tot in het oneindige. ‘Andere’ is hier niet relatief gebruikt, maar veeleer absoluut, dus niet deze zaak en dan een andere, maar elke andere zaak. In dit geval bedoelt hij het menselijk gemoed, dat het object is van het idee daarvan en dat (in de substantie) bestaat omdat die naast andere singuliere zaken ook deze andere singuliere zaak kent.
Spinoza voert hier een nieuw begrip in, dat van idea mentis, het idee van het gemoed. We kennen het gemoed als het idee van het lichaam, en het lichaam als object van het idee dat het gemoed is. Nu zien we dat er op dezelfde manier van dat gemoed een idee is, een idee met het gemoed als object. Het gemoed is echter een idee en dus gaat het hier om een idee van een idee, zodat zowel dat idee als zijn object onder hetzelfde attribuut thuishoren, namelijk het denken. Dat is het verschil met het idee van het lichaam, waarbij idee en ideatum eveneens een en dezelfde zaak zijn, maar bekeken onder twee verschillende attributen. Het idee van het gemoed is net zo identiek (una eademque res) met zijn object, namelijk het gemoed, maar dan beide bekeken onder hetzelfde attribuut.
Het menselijk gemoed, als idee van het lichaam, en het lichaam, als object van het gemoed, is één. Het is niet de samenvoeging van twee verschillende zaken, het is, zoals Spinoza steeds benadrukt, één en dezelfde ‘zaak’ die we onder verschillende attributen van de substantie bekijken, in dat geval enerzijds het attribuut denken en dan hebben we het over het gemoed, en anderzijds het attribuut van uitgebreidheid en dan hebben we het over het lichaam.
Nu stelt Spinoza dat het idee van het gemoed op dezelfde manier één en dezelfde zaak is als het gemoed zelf. Het bestaan (in de substantie) van dat idee van het gemoed volgt immers op dezelfde manier als het gemoed zelf, als idee van het lichaam, namelijk uit het denken (van de substantie) zelf. Immers, het object van een idee kan nooit de oorzaak zijn van dat idee, zelfs niet indien dat object zelf een idee is en onder hetzelfde attribuut thuishoort. Dat lijkt in tegenspraak te zijn met wat we weten, namelijk dat de oorzaak van elk idee een ander idee is. Dat is zo en dat blijft zo, omdat het idee van het idee dat het gemoed is daarvan niet de oorzaak is omdat het gemoed het object is van dat idee; het tweede idee wordt hier gezien los van zijn objectiverend verband met zijn voorwerp, dus los van de zaak waarvan het het idee is. Als het gemoed (als idee van het lichaam en) als object van het idee van het gemoed niet de oorzaak kan zijn van het idee van het gemoed, moet die oorzaak wel een ander idee zijn, of datzelfde idee maar dan steeds op zichzelf beschouwd, los van de relatie tot zijn object.
Wij hebben hier voor het eerst te maken met een idee van een idee, en wel van een bijzonder idee, namelijk het idee van het menselijk gemoed, dat zelf het idee is van het menselijk lichaam. Dat idee van het gemoed is dus een tweedegraads idee, een idee van een idee of kennis van kennis. Spinoza koppelt daaraan verrassend deze conclusie: als men iets weet, weet men juist daardoor ook dat men het weet, en weet men dat men weet dat men het weet en zo tot in het oneindige. Er is immers van elk idee een idee en zo voort tot in het oneindige. Hij gaat hier echter niet dieper in op die gedachte.
Wij vinden dezelfde constructie terug in het scholium bij stelling 21: ‘Zoals ik daar zei: dat het idee van het gemoed en het gemoed zelf in God zijn, volgt met dezelfde noodzakelijkheid uit hetzelfde denkvermogen.’ In het Latijn staat er: idea et ipsa mens in Deo … sequuntur dari. Grammaticaal is dat niet anders te verklaren dan als een werkwoordelijke eindgroep waarin ‘volgen’ als hulpwerkwoord fungeert bij het hoofdwerkwoord ‘bestaan’. Ook hier hebben we in onze vertaling gekozen om de inhoud weer te geven zonder het Nederlands al te veel geweld aan te doen, en toch iets van de vrijwel onvertaalbare (en ongebruikelijke, ook bij Spinoza) Latijnse constructie te behouden.
In die 21ste stelling vertrekt Spinoza van de bewezen gedachte dat het menselijk gemoed één is met het menselijk lichaam (2p12 & 13): het lichaam is immers het object van het gemoed. Bijgevolg moet ook het idee van het menselijk gemoed op dezelfde manier één zijn met zijn object, namelijk het menselijk gemoed. Wat bedoelt Spinoza precies met het idee van het menselijk gemoed, waarvan hij in stelling 20 het bestaan bewees? Het is een idee, zegt hij, dat (in God) bestaat van een andere singuliere zaak. Wat is die andere singuliere zaak dan? Hij verwijst naar stelling 9, waar inderdaad eveneens sprake is van een andere zaak, en nog een andere en zo tot in het oneindige. ‘Andere’ is hier niet relatief gebruikt, maar veeleer absoluut, dus niet deze zaak en dan een andere, maar elke andere zaak. In dit geval bedoelt hij het menselijk gemoed, dat het object is van het idee daarvan en dat (in de substantie) bestaat omdat die naast andere singuliere zaken ook deze andere singuliere zaak kent.
Spinoza voert hier een nieuw begrip in, dat van idea mentis, het idee van het gemoed. We kennen het gemoed als het idee van het lichaam, en het lichaam als object van het idee dat het gemoed is. Nu zien we dat er op dezelfde manier van dat gemoed een idee is, een idee met het gemoed als object. Het gemoed is echter een idee en dus gaat het hier om een idee van een idee, zodat zowel dat idee als zijn object onder hetzelfde attribuut thuishoren, namelijk het denken. Dat is het verschil met het idee van het lichaam, waarbij idee en ideatum eveneens een en dezelfde zaak zijn, maar bekeken onder twee verschillende attributen. Het idee van het gemoed is net zo identiek (una eademque res) met zijn object, namelijk het gemoed, maar dan beide bekeken onder hetzelfde attribuut.
Het menselijk gemoed, als idee van het lichaam, en het lichaam, als object van het gemoed, is één. Het is niet de samenvoeging van twee verschillende zaken, het is, zoals Spinoza steeds benadrukt, één en dezelfde ‘zaak’ die we onder verschillende attributen van de substantie bekijken, in dat geval enerzijds het attribuut denken en dan hebben we het over het gemoed, en anderzijds het attribuut van uitgebreidheid en dan hebben we het over het lichaam.
Nu stelt Spinoza dat het idee van het gemoed op dezelfde manier één en dezelfde zaak is als het gemoed zelf. Het bestaan (in de substantie) van dat idee van het gemoed volgt immers op dezelfde manier als het gemoed zelf, als idee van het lichaam, namelijk uit het denken (van de substantie) zelf. Immers, het object van een idee kan nooit de oorzaak zijn van dat idee, zelfs niet indien dat object zelf een idee is en onder hetzelfde attribuut thuishoort. Dat lijkt in tegenspraak te zijn met wat we weten, namelijk dat de oorzaak van elk idee een ander idee is. Dat is zo en dat blijft zo, omdat het idee van het idee dat het gemoed is daarvan niet de oorzaak is omdat het gemoed het object is van dat idee; het tweede idee wordt hier gezien los van zijn objectiverend verband met zijn voorwerp, dus los van de zaak waarvan het het idee is. Als het gemoed (als idee van het lichaam en) als object van het idee van het gemoed niet de oorzaak kan zijn van het idee van het gemoed, moet die oorzaak wel een ander idee zijn, of datzelfde idee maar dan steeds op zichzelf beschouwd, los van de relatie tot zijn object.
Wij hebben hier voor het eerst te maken met een idee van een idee, en wel van een bijzonder idee, namelijk het idee van het menselijk gemoed, dat zelf het idee is van het menselijk lichaam. Dat idee van het gemoed is dus een tweedegraads idee, een idee van een idee of kennis van kennis. Spinoza koppelt daaraan verrassend deze conclusie: als men iets weet, weet men juist daardoor ook dat men het weet, en weet men dat men weet dat men het weet en zo tot in het oneindige. Er is immers van elk idee een idee en zo voort tot in het oneindige. Hij gaat hier echter niet dieper in op die gedachte.