Vertaling
Stelling 16. In het idee van elke toestand die het menselijk lichaam door toedoen van externe lichamen heeft, moet de natuur van het menselijk lichaam betrokken zijn en tezelfdertijd de natuur van het externe lichaam.
Bewijs: alle toestanden die een of ander lichaam heeft, volgen immers uit de natuur van dat lichaam waarop ingewerkt wordt en tezelfdertijd uit de natuur van het inwerkende lichaam (volgens 2a1 na 2lem3). Daarom is in hun idee (volgens 1a4) noodzakelijkerwijs de natuur betrokken van elk van deze lichamen. En bijgevolg is in het idee van elke toestand die het menselijk lichaam heeft door toedoen van een extern lichaam de natuur betrokken van het menselijk lichaam en van het externe lichaam, q.e.d.
Corollarium 1: daaruit volgt 1° dat het menselijk gemoed de natuur van zeer veel lichamen kent samen met de natuur van zijn lichaam.
Corollarium 2: er volgt 2° dat de ideeën die wij hebben van externe lichamen veeleer wijzen op de toestand van ons lichaam dan op de natuur van de externe lichamen; dat heb ik in het appendix van het eerste deel met talrijke voorbeelden uitgelegd.
Stelling 16. In het idee van elke toestand die het menselijk lichaam door toedoen van externe lichamen heeft, moet de natuur van het menselijk lichaam betrokken zijn en tezelfdertijd de natuur van het externe lichaam.
Bewijs: alle toestanden die een of ander lichaam heeft, volgen immers uit de natuur van dat lichaam waarop ingewerkt wordt en tezelfdertijd uit de natuur van het inwerkende lichaam (volgens 2a1 na 2lem3). Daarom is in hun idee (volgens 1a4) noodzakelijkerwijs de natuur betrokken van elk van deze lichamen. En bijgevolg is in het idee van elke toestand die het menselijk lichaam heeft door toedoen van een extern lichaam de natuur betrokken van het menselijk lichaam en van het externe lichaam, q.e.d.
Corollarium 1: daaruit volgt 1° dat het menselijk gemoed de natuur van zeer veel lichamen kent samen met de natuur van zijn lichaam.
Corollarium 2: er volgt 2° dat de ideeën die wij hebben van externe lichamen veeleer wijzen op de toestand van ons lichaam dan op de natuur van de externe lichamen; dat heb ik in het appendix van het eerste deel met talrijke voorbeelden uitgelegd.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XVI : Idea cujuscunque modi quo corpus humanum a corporibus externis afficitur, involvere debet naturam corporis humani et simul naturam corporis externi.
DEMONSTRATIO: Omnes enim modi quibus corpus aliquod afficitur ex natura corporis affecti et simul ex natura corporis afficientis sequuntur (per axioma 1 post corollarium lemmatis 3): quare eorum idea (per axioma 4 partis I) utriusque corporis naturam necessario involvet adeoque idea cujuscunque modi quo corpus humanum a corpore externo afficitur, corporis humani et corporis externi naturam involvit. Q.E.D.
COROLLARIUM I: Hinc sequitur primo mentem humanam plurimorum corporum naturam una cum sui corporis natura percipere.
COROLLARIUM II: Sequitur secundo quod ideæ quas corporum externorum habemus, magis nostri corporis constitutionem quam corporum externorum naturam indicant; quod in appendice partis primæ multis exemplis explicui.
PROPOSITIO XVI : Idea cujuscunque modi quo corpus humanum a corporibus externis afficitur, involvere debet naturam corporis humani et simul naturam corporis externi.
DEMONSTRATIO: Omnes enim modi quibus corpus aliquod afficitur ex natura corporis affecti et simul ex natura corporis afficientis sequuntur (per axioma 1 post corollarium lemmatis 3): quare eorum idea (per axioma 4 partis I) utriusque corporis naturam necessario involvet adeoque idea cujuscunque modi quo corpus humanum a corpore externo afficitur, corporis humani et corporis externi naturam involvit. Q.E.D.
COROLLARIUM I: Hinc sequitur primo mentem humanam plurimorum corporum naturam una cum sui corporis natura percipere.
COROLLARIUM II: Sequitur secundo quod ideæ quas corporum externorum habemus, magis nostri corporis constitutionem quam corporum externorum naturam indicant; quod in appendice partis primæ multis exemplis explicui.
Toelichting
Ons lichaam wordt op velerlei wijzen beïnvloed door externe lichamen en komt daardoor in allerlei toestanden. Het concept dat het gemoed zich vormt over deze toestanden zal dan onvermijdelijk mede bepaald worden door zowel ons eigen lichaam als door elk lichaam waarvan het de inwerking ondergaat, omdat die toestand zelf het gevolg is van beide elementen. Ook dat is een originele gedachte, want de traditionele opvatting is veeleer dat alle zingevend initiatief uitgaat van de geest die de dode materie waarneemt en duidt. Bij Spinoza wordt het proces bepaald door de kwaliteiten en kenmerken van de beide factoren in dat proces, namelijk het menselijk gemoed en zijn omgeving. Wij zijn voor onze waarneming en ons kennen niet alleen afhankelijk van de toestand en de mogelijkheden van ons lichaam, maar ook van de toestand en de kenmerken van de andere lichamen. Ons denken is niet autonoom, maar wordt bepaald in de ontmoeting van de waarnemer met wat men waarneemt. Het licht dat op een bloem valt, laat ons toe die bloem te zien in al haar kleurenpracht, maar enkel wanneer wij niet kleurenblind zijn en wanneer wij namen hebben om die kleuren van elkaar te onderscheiden enzovoort. Een insect beschikt over andere ogen en zal diezelfde bloem op een zeer verschillende manier zien. Wij nemen dus waar als mensen en wij denken als mensen, en niet op een absolute manier, maar afhankelijk van onszelf en van het aanbod van de omgeving. Dat is wat in 2p16c1 verwoord wordt: wij kennen de wereld om ons heen samen met ons eigen lichaam; het tweede corollarium verwijst naar de vele voorbeelden die Spinoza daarvan gegeven heeft in het lange en belangrijke appendix bij het eerste deel: vaak heeft onze eigen intentionaliteit een grotere invloed op ons kennen dan de eigen aard van de elementen uit onze omgeving. Onze manier van kijken is bepalend voor wat we zien.
Ons lichaam wordt op velerlei wijzen beïnvloed door externe lichamen en komt daardoor in allerlei toestanden. Het concept dat het gemoed zich vormt over deze toestanden zal dan onvermijdelijk mede bepaald worden door zowel ons eigen lichaam als door elk lichaam waarvan het de inwerking ondergaat, omdat die toestand zelf het gevolg is van beide elementen. Ook dat is een originele gedachte, want de traditionele opvatting is veeleer dat alle zingevend initiatief uitgaat van de geest die de dode materie waarneemt en duidt. Bij Spinoza wordt het proces bepaald door de kwaliteiten en kenmerken van de beide factoren in dat proces, namelijk het menselijk gemoed en zijn omgeving. Wij zijn voor onze waarneming en ons kennen niet alleen afhankelijk van de toestand en de mogelijkheden van ons lichaam, maar ook van de toestand en de kenmerken van de andere lichamen. Ons denken is niet autonoom, maar wordt bepaald in de ontmoeting van de waarnemer met wat men waarneemt. Het licht dat op een bloem valt, laat ons toe die bloem te zien in al haar kleurenpracht, maar enkel wanneer wij niet kleurenblind zijn en wanneer wij namen hebben om die kleuren van elkaar te onderscheiden enzovoort. Een insect beschikt over andere ogen en zal diezelfde bloem op een zeer verschillende manier zien. Wij nemen dus waar als mensen en wij denken als mensen, en niet op een absolute manier, maar afhankelijk van onszelf en van het aanbod van de omgeving. Dat is wat in 2p16c1 verwoord wordt: wij kennen de wereld om ons heen samen met ons eigen lichaam; het tweede corollarium verwijst naar de vele voorbeelden die Spinoza daarvan gegeven heeft in het lange en belangrijke appendix bij het eerste deel: vaak heeft onze eigen intentionaliteit een grotere invloed op ons kennen dan de eigen aard van de elementen uit onze omgeving. Onze manier van kijken is bepalend voor wat we zien.