Vertaling
Stelling 34. Elk idee dat in ons absoluut is, oftewel adequaat en volmaakt, is waar.
Bewijs: wanneer wij beweren dat er in ons een adequaat en volmaakt idee is, beweren wij niets anders (volgens 2p11c) dan dat er in God, in zover hij de essentie uitmaakt van ons gemoed, een adequaat en volmaakt idee is, en bijgevolg (volgens 2p32) beweren wij niets anders dan dat een dergelijk idee waar is, q.e.d.
Stelling 34. Elk idee dat in ons absoluut is, oftewel adequaat en volmaakt, is waar.
Bewijs: wanneer wij beweren dat er in ons een adequaat en volmaakt idee is, beweren wij niets anders (volgens 2p11c) dan dat er in God, in zover hij de essentie uitmaakt van ons gemoed, een adequaat en volmaakt idee is, en bijgevolg (volgens 2p32) beweren wij niets anders dan dat een dergelijk idee waar is, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXIV: Omnis idea quæ in nobis est absoluta sive adæquata et perfecta, vera est.
DEMONSTRATIO: Cum dicimus dari in nobis ideam adæquatam et perfectam, nihil aliud dicimus (per corollarium propositionis 11 hujus) quam quod in Deo quatenus nostræ mentis essentiam constituit, detur idea adæquata et perfecta et consequenter (per propositionem 32 hujus) nihil aliud dicimus quam quod talis idea sit vera. Q.E.D.
PROPOSITIO XXXIV: Omnis idea quæ in nobis est absoluta sive adæquata et perfecta, vera est.
DEMONSTRATIO: Cum dicimus dari in nobis ideam adæquatam et perfectam, nihil aliud dicimus (per corollarium propositionis 11 hujus) quam quod in Deo quatenus nostræ mentis essentiam constituit, detur idea adæquata et perfecta et consequenter (per propositionem 32 hujus) nihil aliud dicimus quam quod talis idea sit vera. Q.E.D.
Toelichting
Dat blijkt uit stelling 34: als een idee in ons is op een absolute manier, dus los van zijn ideatum, los van onze beperkte kennis door ons gemoed en dus als een idee uit de oneindige keten van perfecte en adequate ideeën, dan is dat vanzelfsprekend een waar idee. Spinoza bewijst dat op de gebruikelijke manier: als wij zeggen dat er in ons een dergelijk idee is, wil dat zeggen dat de substantie, in zover die ons gemoed is, een dergelijk idee heeft. Welnu, in stelling 32 hebben we gezien dat een idee waar is in zover het teruggaat op de substantie. Dat is hier voorzeker het geval en dus gaat het om een waar idee. Spinoza laat hier nog onvermeld op welke manier er een absoluut, perfect, adequaat en waar idee in ons (gemoed) kan zijn; dat lijkt vooralsnog immers weinig waarschijnlijk, gezien al de ontkenningen die hij daarover opgestapeld heeft in vorige stellingen. Maar had hij in 2p29s niet de deur op een kier gelaten voor die mogelijkheid?
Dat blijkt uit stelling 34: als een idee in ons is op een absolute manier, dus los van zijn ideatum, los van onze beperkte kennis door ons gemoed en dus als een idee uit de oneindige keten van perfecte en adequate ideeën, dan is dat vanzelfsprekend een waar idee. Spinoza bewijst dat op de gebruikelijke manier: als wij zeggen dat er in ons een dergelijk idee is, wil dat zeggen dat de substantie, in zover die ons gemoed is, een dergelijk idee heeft. Welnu, in stelling 32 hebben we gezien dat een idee waar is in zover het teruggaat op de substantie. Dat is hier voorzeker het geval en dus gaat het om een waar idee. Spinoza laat hier nog onvermeld op welke manier er een absoluut, perfect, adequaat en waar idee in ons (gemoed) kan zijn; dat lijkt vooralsnog immers weinig waarschijnlijk, gezien al de ontkenningen die hij daarover opgestapeld heeft in vorige stellingen. Maar had hij in 2p29s niet de deur op een kier gelaten voor die mogelijkheid?