Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 16. Uitsluitend op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat een zaak iets heeft dat lijkt op een object dat gewoonlijk het gemoed blijdschap of droefheid verschaft, en hoewel datgene waarin die zaak lijkt op het object niet de teweegbrengende oorzaak is van die gemoedsaandoeningen, zullen wij die zaak toch liefhebben of haten.
Bewijs: aan wat lijkt op een object, daaraan hebben wij (volgens de hypothese) in het object zelf gedacht in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid en dus (volgens 3p14) zal wanneer het gemoed daarvan een beeld heeft, het onmiddellijk de ene of de andere gemoedstoestand ervaren en dientengevolge zal (volgens 3p15) de zaak waarvan wij inzien dat ze datzelfde heeft, bij toeval de oorzaak zijn van blijdschap of droefheid. En hoewel dus (volgens het vorig corollarium) datgene waarin het object gelijkend is niet de teweegbrengende oorzaak is van die gemoedstoestanden, zullen we die zaak toch liefhebben of haten, q.e.d.
Stelling 16. Uitsluitend op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat een zaak iets heeft dat lijkt op een object dat gewoonlijk het gemoed blijdschap of droefheid verschaft, en hoewel datgene waarin die zaak lijkt op het object niet de teweegbrengende oorzaak is van die gemoedsaandoeningen, zullen wij die zaak toch liefhebben of haten.
Bewijs: aan wat lijkt op een object, daaraan hebben wij (volgens de hypothese) in het object zelf gedacht in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid en dus (volgens 3p14) zal wanneer het gemoed daarvan een beeld heeft, het onmiddellijk de ene of de andere gemoedstoestand ervaren en dientengevolge zal (volgens 3p15) de zaak waarvan wij inzien dat ze datzelfde heeft, bij toeval de oorzaak zijn van blijdschap of droefheid. En hoewel dus (volgens het vorig corollarium) datgene waarin het object gelijkend is niet de teweegbrengende oorzaak is van die gemoedstoestanden, zullen we die zaak toch liefhebben of haten, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XVI: Ex eo solo quod rem aliquam aliquid habere imaginamur simile objecto quod mentem lætitia vel tristitia afficere solet, quamvis id in quo res objecto est similis, non sit horum affectuum efficiens causa, eam tamen amabimus vel odio habebimus.
DEMONSTRATIO: Id quod simile est objecto, in ipso objecto (per hypothesin) cum affectu lætitiæ vel tristitiæ contemplati sumus atque adeo (per propositionem 14 hujus) cum mens ejus imagine afficietur, statim etiam hoc vel illo afficietur affectu et consequenter res quam hoc idem habere percipimus, erit (per propositionem 15 hujus) per accidens lætitiæ vel tristitiæ causa adeoque (per præcedens corollarium) quamvis id in quo objecto est similis, non sit horum affectuum causa efficiens, eam tamen amabimus vel odio habebimus. Q.E.D.
PROPOSITIO XVI: Ex eo solo quod rem aliquam aliquid habere imaginamur simile objecto quod mentem lætitia vel tristitia afficere solet, quamvis id in quo res objecto est similis, non sit horum affectuum efficiens causa, eam tamen amabimus vel odio habebimus.
DEMONSTRATIO: Id quod simile est objecto, in ipso objecto (per hypothesin) cum affectu lætitiæ vel tristitiæ contemplati sumus atque adeo (per propositionem 14 hujus) cum mens ejus imagine afficietur, statim etiam hoc vel illo afficietur affectu et consequenter res quam hoc idem habere percipimus, erit (per propositionem 15 hujus) per accidens lætitiæ vel tristitiæ causa adeoque (per præcedens corollarium) quamvis id in quo objecto est similis, non sit horum affectuum causa efficiens, eam tamen amabimus vel odio habebimus. Q.E.D.
Toelichting
Stelling 16 is ietwat complex in haar formulering. Het gaat hier om twee objecten die op elkaar lijken. Het eerste object veroorzaakt bijvoorbeeld een blijdschap om een welbepaalde reden; het tweede lijkt op het eerste, maar niet noodzakelijk op het punt waardoor het eerste object ons blijdschap verschafte. En toch zal het tweede object ons ook blijdschap verschaffen alleen maar omdat het op het eerste lijkt en hoewel het niet dezelfde eigenschap heeft als die ons in het eerste onze blijdschap bezorgde. Een voorbeeld: je houdt van de muziek van de singer-songwriter Billie Holiday. Op een dag zie je op straat een dame die sprekend op haar lijkt. Je zal je wegens die gelijkenis ongetwijfeld aangetrokken voelen, ook al weet je dat die persoon meer dan waarschijnlijk niet over dezelfde muzikale eigenschappen beschikt die je bij Billie Holiday zo waardeert.
De concieze formulering van de bewijsvoering vraagt eveneens om wat uitleg. Stel: wij ervaren bij een object een gewaarwording van blijdschap; vervolgens zien we een ander object, dat wel op het eerste lijkt, maar toch niet precies dat kenmerk heeft waardoor wij verblijd waren in het eerste object. Wij merken dat het tweede object een element heeft dat het gemeenschappelijk heeft met het eerste element. Welnu, dat element hebben wij in het eerste object eveneens met blijdschap ervaren, niet als een rechtstreekse oorzaak van onze blijdschap, maar bij associatie, wegens de gelijktijdigheid met de werkelijke oorzaak van onze blijdschap. Wanneer wij in het tweede object dat element herkennen waardoor wij in het eerste object onrechtstreeks verblijd werden, ontstaat eveneens een gevoel van blijdschap, niet omdat wij in het tweede object dezelfde oorzaak van onze blijdschap aantreffen als in het eerste, maar louter omdat het tweede object op het eerste lijkt en wij dat tweede object dus in een positieve gemoedsgesteldheid of met een gunstige vooringenomenheid ervaren, zelfs wanneer het element dat ons in het eerste object blijdschap verschafte helemaal niet aanwezig is in het tweede object. Het gemeenschappelijk element is voldoende om bij ons het beeld op te roepen van het eerste object en zo meteen hetzelfde gevoel van blijheid te veroorzaken. De redenering gaat vanzelfsprekend eveneens op als het gaat om een gemoedstoestand van droefheid.
In het voorbeeld van Billie Holiday roept de uiterlijke gelijkenis een secundaire blijde gemoedstoestand op, omdat wij het uiterlijk van Billie Holiday hebben waargenomen in een toestand van blijheid om haar bijzondere muzikale kwaliteiten.
Stelling 16 is ietwat complex in haar formulering. Het gaat hier om twee objecten die op elkaar lijken. Het eerste object veroorzaakt bijvoorbeeld een blijdschap om een welbepaalde reden; het tweede lijkt op het eerste, maar niet noodzakelijk op het punt waardoor het eerste object ons blijdschap verschafte. En toch zal het tweede object ons ook blijdschap verschaffen alleen maar omdat het op het eerste lijkt en hoewel het niet dezelfde eigenschap heeft als die ons in het eerste onze blijdschap bezorgde. Een voorbeeld: je houdt van de muziek van de singer-songwriter Billie Holiday. Op een dag zie je op straat een dame die sprekend op haar lijkt. Je zal je wegens die gelijkenis ongetwijfeld aangetrokken voelen, ook al weet je dat die persoon meer dan waarschijnlijk niet over dezelfde muzikale eigenschappen beschikt die je bij Billie Holiday zo waardeert.
De concieze formulering van de bewijsvoering vraagt eveneens om wat uitleg. Stel: wij ervaren bij een object een gewaarwording van blijdschap; vervolgens zien we een ander object, dat wel op het eerste lijkt, maar toch niet precies dat kenmerk heeft waardoor wij verblijd waren in het eerste object. Wij merken dat het tweede object een element heeft dat het gemeenschappelijk heeft met het eerste element. Welnu, dat element hebben wij in het eerste object eveneens met blijdschap ervaren, niet als een rechtstreekse oorzaak van onze blijdschap, maar bij associatie, wegens de gelijktijdigheid met de werkelijke oorzaak van onze blijdschap. Wanneer wij in het tweede object dat element herkennen waardoor wij in het eerste object onrechtstreeks verblijd werden, ontstaat eveneens een gevoel van blijdschap, niet omdat wij in het tweede object dezelfde oorzaak van onze blijdschap aantreffen als in het eerste, maar louter omdat het tweede object op het eerste lijkt en wij dat tweede object dus in een positieve gemoedsgesteldheid of met een gunstige vooringenomenheid ervaren, zelfs wanneer het element dat ons in het eerste object blijdschap verschafte helemaal niet aanwezig is in het tweede object. Het gemeenschappelijk element is voldoende om bij ons het beeld op te roepen van het eerste object en zo meteen hetzelfde gevoel van blijheid te veroorzaken. De redenering gaat vanzelfsprekend eveneens op als het gaat om een gemoedstoestand van droefheid.
In het voorbeeld van Billie Holiday roept de uiterlijke gelijkenis een secundaire blijde gemoedstoestand op, omdat wij het uiterlijk van Billie Holiday hebben waargenomen in een toestand van blijheid om haar bijzondere muzikale kwaliteiten.