Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 57. Elke gemoedstoestand van elk individu wijkt van de gemoedstoestand van iemand anders zozeer af, als de essentie van de ene verschilt van die van iemand anders.
Bewijs: deze stelling is evident op grond van het eerste axioma, zie na lemma 3 van 2p13. Niettemin leveren wij een bewijs op grond van de definities van de drie primaire gemoedstoestanden.
Alle gemoedstoestanden gaan terug op begeerte, blijdschap of droefheid, zoals de definities aantonen die we daarvan gegeven hebben. Welnu, begeerte is de natuur of essentie zelf van eenieder (zie de definitie daarvan in 3p9s); dus wijkt de begeerte van elk individu zozeer af van de begeerte van iemand anders als de natuur of de essentie van de ene verschilt van die van iemand anders. Vervolgens zijn blijdschap en droefheid passies waardoor eenieders macht of streven om te volharden in wat men is, vermeerderd of verminderd wordt, bevorderd of onderdrukt wordt (volgens 3p11 & s). Welnu, onder het streven om in zijn bestaan te volharden, in zover dat gezamenlijk op het lichaam en het gemoed betrekking heeft, verstaan we de aandrift of de begeerte (zie 3p9s). Bijgevolg is de blijdschap en de droefheid de begeerte of de aandrift zelf in zover die door externe oorzaken verminderd of vermeerderd wordt, bevorderd of onderdrukt wordt, i.e. (volgens hetzelfde scholium) het is de natuur zelf van eenieder. En dus wijkt de blijdschap of de droefheid eveneens zoveel af van de blijdschap en de droefheid van iemand anders, als de natuur of de essentie verschilt van de essentie van iemand anders. En bijgevolg wijkt elke gemoedstoestand van elk individu zoveel af van de gemoedstoestand van iemand anders &c., q.e.d.
Scholium: daaruit volgt dat de gemoedstoestanden van dieren, waarvan men zegt dat ze redeloos zijn (dat redeloze wezens immers voelen, kunnen wij geenszins betwijfelen eens we de natuur kennen van het gemoed), zoveel verschillen van de gemoedstoestanden van de mensen als hun natuur verschilt van de menselijke natuur. Het paard kent zeker net zoals de mens de lust om zich voort te planten; maar de ene lust is die van paarden, de andere is menselijk. Zo moet ook de lust en de aandriften van insecten, vissen en vogels anders zijn dan andere. Hoewel zodoende elk individu met de natuur die erbij past in tevredenheid leeft en zich erover verheugt, is dat leven echter waarmee iedereen tevreden is en die vreugde niets anders dan het idee of het karakter van dat individu. En dus wijkt de vreugde van het ene individu van nature zozeer af van de vreugde van een ander, als de essentie van het ene individu verschilt van de essentie van een ander. Ten slotte volgt uit de vorige stelling dat er tevens niet weinig verschil is tussen de vreugde die bijvoorbeeld een dronkaard leidt en de vreugde die een filosoof kent; dat heb ik hier terloops willen meegeven. Dat wat betreft de gemoedstoestanden die betrekking hebben op de mens in zover hij die ondergaat. Er rest mij nog daaraan enkele woorden toe te voegen over de gemoedstoestanden die op de mens betrekking hebben in zover die handelt.
Stelling 57. Elke gemoedstoestand van elk individu wijkt van de gemoedstoestand van iemand anders zozeer af, als de essentie van de ene verschilt van die van iemand anders.
Bewijs: deze stelling is evident op grond van het eerste axioma, zie na lemma 3 van 2p13. Niettemin leveren wij een bewijs op grond van de definities van de drie primaire gemoedstoestanden.
Alle gemoedstoestanden gaan terug op begeerte, blijdschap of droefheid, zoals de definities aantonen die we daarvan gegeven hebben. Welnu, begeerte is de natuur of essentie zelf van eenieder (zie de definitie daarvan in 3p9s); dus wijkt de begeerte van elk individu zozeer af van de begeerte van iemand anders als de natuur of de essentie van de ene verschilt van die van iemand anders. Vervolgens zijn blijdschap en droefheid passies waardoor eenieders macht of streven om te volharden in wat men is, vermeerderd of verminderd wordt, bevorderd of onderdrukt wordt (volgens 3p11 & s). Welnu, onder het streven om in zijn bestaan te volharden, in zover dat gezamenlijk op het lichaam en het gemoed betrekking heeft, verstaan we de aandrift of de begeerte (zie 3p9s). Bijgevolg is de blijdschap en de droefheid de begeerte of de aandrift zelf in zover die door externe oorzaken verminderd of vermeerderd wordt, bevorderd of onderdrukt wordt, i.e. (volgens hetzelfde scholium) het is de natuur zelf van eenieder. En dus wijkt de blijdschap of de droefheid eveneens zoveel af van de blijdschap en de droefheid van iemand anders, als de natuur of de essentie verschilt van de essentie van iemand anders. En bijgevolg wijkt elke gemoedstoestand van elk individu zoveel af van de gemoedstoestand van iemand anders &c., q.e.d.
Scholium: daaruit volgt dat de gemoedstoestanden van dieren, waarvan men zegt dat ze redeloos zijn (dat redeloze wezens immers voelen, kunnen wij geenszins betwijfelen eens we de natuur kennen van het gemoed), zoveel verschillen van de gemoedstoestanden van de mensen als hun natuur verschilt van de menselijke natuur. Het paard kent zeker net zoals de mens de lust om zich voort te planten; maar de ene lust is die van paarden, de andere is menselijk. Zo moet ook de lust en de aandriften van insecten, vissen en vogels anders zijn dan andere. Hoewel zodoende elk individu met de natuur die erbij past in tevredenheid leeft en zich erover verheugt, is dat leven echter waarmee iedereen tevreden is en die vreugde niets anders dan het idee of het karakter van dat individu. En dus wijkt de vreugde van het ene individu van nature zozeer af van de vreugde van een ander, als de essentie van het ene individu verschilt van de essentie van een ander. Ten slotte volgt uit de vorige stelling dat er tevens niet weinig verschil is tussen de vreugde die bijvoorbeeld een dronkaard leidt en de vreugde die een filosoof kent; dat heb ik hier terloops willen meegeven. Dat wat betreft de gemoedstoestanden die betrekking hebben op de mens in zover hij die ondergaat. Er rest mij nog daaraan enkele woorden toe te voegen over de gemoedstoestanden die op de mens betrekking hebben in zover die handelt.
Latijnse tekst
PROPOSITIO LVII: Quilibet uniuscujusque individui affectus ab affectu alterius tantum discrepat quantum essentia unius ab essentia alterius differt.
DEMONSTRATIO: Hæc propositio patet ex axiomate 1, quod vide post lemma 3 scholiumque propositionis 13 partis II. At nihilominus eandem ex trium primitivorum affectuum definitionibus demonstrabimus. Omnes affectus ad cupiditatem, lætitiam vel tristitiam referuntur ut eorum quas dedimus definitiones, ostendunt. At cupiditas est ipsa uniuscujusque natura seu essentia (vide ejus definitionem in scholio propositionis 9 hujus); ergo uniuscujusque individui cupiditas a cupiditate alterius tantum discrepat quantum natura seu essentia unius ab essentia alterius differt. Lætitia deinde et tristitia passiones sunt quibus uniuscujusque potentia seu conatus in suo esse perseverandi augetur vel minuitur, juvatur vel coercetur (per propositionem 11 hujus et ejus scholium). At per conatum in suo esse perseverandi quatenus ad mentem et corpus simul refertur, appetitum et cupiditatem intelligimus (vide scholium propositionis 9 hujus); ergo lætitia et tristitia est ipsa cupiditas sive appetitus quatenus a causis externis augetur vel minuitur, juvatur vel coercetur hoc est (per idem scholium) est ipsa cujusque natura atque adeo uniuscujusque lætitia vel tristitia a lætitia vel tristitia alterius tantum etiam discrepat quantum natura seu essentia unius ab essentia alterius differt et consequenter quilibet uniuscujusque individui affectus ab affectu alterius tantum discrepat etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hinc sequitur affectus animalium quæ irrationalia dicuntur (bruta enim sentire nequaquam dubitare possumus postquam mentis novimus originem) ab affectibus hominum tantum differre quantum eorum natura a natura humana differt. Fertur quidem equus et homo libidine procreandi; at ille libidine equina hic autem humana. Sic etiam libidines et appetitus insectorum, piscium et avium alii atque alii esse debent. Quamvis itaque unumquodque individuum sua qua constat natura, contentum vivat eaque gaudeat, vita tamen illa qua unumquodque est contentum et gaudium nihil aliud est quam idea seu anima ejusdem individui atque adeo gaudium unius a gaudio alterius tantum natura discrepat quantum essentia unius ab essentia alterius differt. Denique ex præcedenti propositione sequitur non parum etiam interesse inter gaudium quo ebrius exempli gratia ducitur et inter gaudium quo potitur philosophus, quod hic in transitu monere volui. Atque hæc de affectibus qui ad hominem referuntur quatenus patitur. Superest ut pauca addam de iis qui ad eundem referuntur quatenus agit.
PROPOSITIO LVII: Quilibet uniuscujusque individui affectus ab affectu alterius tantum discrepat quantum essentia unius ab essentia alterius differt.
DEMONSTRATIO: Hæc propositio patet ex axiomate 1, quod vide post lemma 3 scholiumque propositionis 13 partis II. At nihilominus eandem ex trium primitivorum affectuum definitionibus demonstrabimus. Omnes affectus ad cupiditatem, lætitiam vel tristitiam referuntur ut eorum quas dedimus definitiones, ostendunt. At cupiditas est ipsa uniuscujusque natura seu essentia (vide ejus definitionem in scholio propositionis 9 hujus); ergo uniuscujusque individui cupiditas a cupiditate alterius tantum discrepat quantum natura seu essentia unius ab essentia alterius differt. Lætitia deinde et tristitia passiones sunt quibus uniuscujusque potentia seu conatus in suo esse perseverandi augetur vel minuitur, juvatur vel coercetur (per propositionem 11 hujus et ejus scholium). At per conatum in suo esse perseverandi quatenus ad mentem et corpus simul refertur, appetitum et cupiditatem intelligimus (vide scholium propositionis 9 hujus); ergo lætitia et tristitia est ipsa cupiditas sive appetitus quatenus a causis externis augetur vel minuitur, juvatur vel coercetur hoc est (per idem scholium) est ipsa cujusque natura atque adeo uniuscujusque lætitia vel tristitia a lætitia vel tristitia alterius tantum etiam discrepat quantum natura seu essentia unius ab essentia alterius differt et consequenter quilibet uniuscujusque individui affectus ab affectu alterius tantum discrepat etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hinc sequitur affectus animalium quæ irrationalia dicuntur (bruta enim sentire nequaquam dubitare possumus postquam mentis novimus originem) ab affectibus hominum tantum differre quantum eorum natura a natura humana differt. Fertur quidem equus et homo libidine procreandi; at ille libidine equina hic autem humana. Sic etiam libidines et appetitus insectorum, piscium et avium alii atque alii esse debent. Quamvis itaque unumquodque individuum sua qua constat natura, contentum vivat eaque gaudeat, vita tamen illa qua unumquodque est contentum et gaudium nihil aliud est quam idea seu anima ejusdem individui atque adeo gaudium unius a gaudio alterius tantum natura discrepat quantum essentia unius ab essentia alterius differt. Denique ex præcedenti propositione sequitur non parum etiam interesse inter gaudium quo ebrius exempli gratia ducitur et inter gaudium quo potitur philosophus, quod hic in transitu monere volui. Atque hæc de affectibus qui ad hominem referuntur quatenus patitur. Superest ut pauca addam de iis qui ad eundem referuntur quatenus agit.
Toelichting
Stelling 57 stelt de zaken nog scherper. De verschillen tussen de gemoedstoestanden van de ene persoon en die van elk van de anderen vinden hun oorzaak in het feit dat iedereen een eigen essentie heeft: elke persoon is uniek.
Ook van deze stelling verloopt het bewijs more geometrico, dat wil zeggen op grond van axioma’s, definities en reeds bewezen stellingen, zodat aan de bewijskracht niet kan getwijfeld worden. En Spinoza begint bij het begin: er zijn drie fundamentele gemoedstoestanden: blijdschap, droefheid en begeerte. De begeerte is de natuur of de essentie van iedereen. De begeerte zal dus verschillen naargelang ook de natuur of de essentie verschillend is van persoon tot persoon. Dat is een eerste vaststelling.
Blijdschap en droefheid zijn de primaire passies, die zich van elkaar onderscheiden doordat in het ene geval de conatus, het primordiale basisstreven naar zelfbehoud bevorderd wordt en in het andere geval onderdrukt. Wanneer die drang naar zelfbehoud zowel op het lichaam als op het gemoed gericht is, noemen we dat de aandrift of de begeerte. Die blijdschap en droefheid is dus niets anders dan die aandrift en die begeerte zelf die bevorderd ofwel onderdrukt wordt door externe oorzaken. Dat wil zeggen dat die aandrift of begeerte de essentie of de natuur is van elke persoon. De blijdschap en de droefheid zal dus verschillen naargelang de essentie of de natuur van elke persoon, en bijgevolg zal ook elke gemoedstoestand in die mate van persoon tot persoon verschillen.
In het scholium trekt Spinoza daaruit enkele conclusies in verband met het onderscheid tussen mens en dier. Hij noemt dieren redeloos en dat is inderdaad wat het onderscheid uitmaakt tussen beide categorieën, en niet dat dieren niet over gevoelens zouden beschikken, dat ze niet sensitief of sensibel zouden zijn en de mens wel. Dat ook redeloze dieren inderdaad sensibel zijn, blijkt op overtuigende wijze uit de definitie die Spinoza heeft gegeven van het gemoed, een definitie die zonder meer van toepassing is op de redeloze dieren: ook zij beschikken over een gemoed. Maar hier is eveneens de regel van toepassing die wij net hebben gezien, namelijk dat de gemoedstoestanden van mensen en dieren zullen verschillen naargelang de eigen natuur en de essentie van mens en dier. Het paard kent een aandrift om zich voort te planten, net zoals de mens, maar de libido van de mens is anders dan die van het paard; de ene is typisch menselijk, de andere eigen aan het paard; en niet alleen andere zoogdieren kennen gemoedstoestanden: ook insecten, vissen en vogels, elk op hun eigen manier. Elk individu behoort dus tot een bepaalde soort die een eigen natuur heeft en leeft onverstoord en welgemoed volgens die eigen natuur, en de vreugde om dat natuurlijk leven bepaalt wat elk individu is en wat zijn specifieke karakteristieken zijn. Die fundamentele levensvreugde van elk individu is dus verschillend van individu tot individu, zoals en omdat de essentie verschillend is van individu tot individu.
Een grapje kan er af en toe wel af, ook bij Spinoza. Een dronkaard zal zich laten leiden door de vreugde die hij beleeft aan het bevredigen van zijn drankzucht en dat zal niet dezelfde vreugde zijn die zich van de filosoof meester maakt bij het nastreven en mogelijks bereiken van zijn meer verheven doelstellingen.
Stelling 57 stelt de zaken nog scherper. De verschillen tussen de gemoedstoestanden van de ene persoon en die van elk van de anderen vinden hun oorzaak in het feit dat iedereen een eigen essentie heeft: elke persoon is uniek.
Ook van deze stelling verloopt het bewijs more geometrico, dat wil zeggen op grond van axioma’s, definities en reeds bewezen stellingen, zodat aan de bewijskracht niet kan getwijfeld worden. En Spinoza begint bij het begin: er zijn drie fundamentele gemoedstoestanden: blijdschap, droefheid en begeerte. De begeerte is de natuur of de essentie van iedereen. De begeerte zal dus verschillen naargelang ook de natuur of de essentie verschillend is van persoon tot persoon. Dat is een eerste vaststelling.
Blijdschap en droefheid zijn de primaire passies, die zich van elkaar onderscheiden doordat in het ene geval de conatus, het primordiale basisstreven naar zelfbehoud bevorderd wordt en in het andere geval onderdrukt. Wanneer die drang naar zelfbehoud zowel op het lichaam als op het gemoed gericht is, noemen we dat de aandrift of de begeerte. Die blijdschap en droefheid is dus niets anders dan die aandrift en die begeerte zelf die bevorderd ofwel onderdrukt wordt door externe oorzaken. Dat wil zeggen dat die aandrift of begeerte de essentie of de natuur is van elke persoon. De blijdschap en de droefheid zal dus verschillen naargelang de essentie of de natuur van elke persoon, en bijgevolg zal ook elke gemoedstoestand in die mate van persoon tot persoon verschillen.
In het scholium trekt Spinoza daaruit enkele conclusies in verband met het onderscheid tussen mens en dier. Hij noemt dieren redeloos en dat is inderdaad wat het onderscheid uitmaakt tussen beide categorieën, en niet dat dieren niet over gevoelens zouden beschikken, dat ze niet sensitief of sensibel zouden zijn en de mens wel. Dat ook redeloze dieren inderdaad sensibel zijn, blijkt op overtuigende wijze uit de definitie die Spinoza heeft gegeven van het gemoed, een definitie die zonder meer van toepassing is op de redeloze dieren: ook zij beschikken over een gemoed. Maar hier is eveneens de regel van toepassing die wij net hebben gezien, namelijk dat de gemoedstoestanden van mensen en dieren zullen verschillen naargelang de eigen natuur en de essentie van mens en dier. Het paard kent een aandrift om zich voort te planten, net zoals de mens, maar de libido van de mens is anders dan die van het paard; de ene is typisch menselijk, de andere eigen aan het paard; en niet alleen andere zoogdieren kennen gemoedstoestanden: ook insecten, vissen en vogels, elk op hun eigen manier. Elk individu behoort dus tot een bepaalde soort die een eigen natuur heeft en leeft onverstoord en welgemoed volgens die eigen natuur, en de vreugde om dat natuurlijk leven bepaalt wat elk individu is en wat zijn specifieke karakteristieken zijn. Die fundamentele levensvreugde van elk individu is dus verschillend van individu tot individu, zoals en omdat de essentie verschillend is van individu tot individu.
Een grapje kan er af en toe wel af, ook bij Spinoza. Een dronkaard zal zich laten leiden door de vreugde die hij beleeft aan het bevredigen van zijn drankzucht en dat zal niet dezelfde vreugde zijn die zich van de filosoof meester maakt bij het nastreven en mogelijks bereiken van zijn meer verheven doelstellingen.