Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 3. De acties van het gemoed ontstaan alleen uit adequate ideeën, de passies hangen echter alleen samen met inadequate.
Bewijs: het eerste wat de essentie van het gemoed uitmaakt, is niets anders dan het idee van een daadwerkelijk bestaand lichaam (volgens 2p11 & 13), dat (volgens 2p15) samengesteld is uit vele andere, waarvan sommige (volgens 2p38) adequaat zijn en sommige daarentegen inadequaat (volgens 2p29). Bijgevolg, al wat voortkomt uit de natuur van het gemoed en waarvan het gemoed de naaste oorzaak is bij middel waarvan het moet begrepen worden, moet noodzakelijk voortkomen uit een adequaat of een inadequaat idee. Maar in zover het gemoed (volgens 3p1) inadequate ideeën heeft, ondergaat het noodzakelijkerwijs. Bijgevolg komen de acties van het gemoed uitsluitend voort uit adequate ideeën en ondergaat het gemoed enkel omdat het inadequate ideeën heeft, q.e.d.
Scholium: wij zien zo dat passies niet op het gemoed slaan tenzij in zover het iets heeft dat een negatie inhoudt, oftewel in zover het beschouwd wordt als een deel van de natuur dat op zichzelf en zonder de andere delen niet klaar en distinctief begrepen kan worden. En op die manier zou ik kunnen aantonen dat passies op dezelfde manier betrekking hebben op singuliere zaken als op het gemoed en op geen andere manier begrepen kunnen worden. Maar het is mijn bedoeling het enkel over het menselijk gemoed te hebben.
Stelling 3. De acties van het gemoed ontstaan alleen uit adequate ideeën, de passies hangen echter alleen samen met inadequate.
Bewijs: het eerste wat de essentie van het gemoed uitmaakt, is niets anders dan het idee van een daadwerkelijk bestaand lichaam (volgens 2p11 & 13), dat (volgens 2p15) samengesteld is uit vele andere, waarvan sommige (volgens 2p38) adequaat zijn en sommige daarentegen inadequaat (volgens 2p29). Bijgevolg, al wat voortkomt uit de natuur van het gemoed en waarvan het gemoed de naaste oorzaak is bij middel waarvan het moet begrepen worden, moet noodzakelijk voortkomen uit een adequaat of een inadequaat idee. Maar in zover het gemoed (volgens 3p1) inadequate ideeën heeft, ondergaat het noodzakelijkerwijs. Bijgevolg komen de acties van het gemoed uitsluitend voort uit adequate ideeën en ondergaat het gemoed enkel omdat het inadequate ideeën heeft, q.e.d.
Scholium: wij zien zo dat passies niet op het gemoed slaan tenzij in zover het iets heeft dat een negatie inhoudt, oftewel in zover het beschouwd wordt als een deel van de natuur dat op zichzelf en zonder de andere delen niet klaar en distinctief begrepen kan worden. En op die manier zou ik kunnen aantonen dat passies op dezelfde manier betrekking hebben op singuliere zaken als op het gemoed en op geen andere manier begrepen kunnen worden. Maar het is mijn bedoeling het enkel over het menselijk gemoed te hebben.
Latijnse tekst
PROPOSITIO III: Mentis actiones ex solis ideis adæquatis oriuntur, passiones autem a solis inadæquatis pendent.
DEMONSTRATIO: Primum quod mentis essentiam constituit, nihil aliud est quam idea corporis actu existentis (per propositiones 11 et 13 partis II) quæ (per propositionem 15 partis II) ex multis aliis componitur quarum quædam (per corollarium propositionis 38 partis II) sunt adæquatæ, quædam autem inadæquatæ (per corollarium propositionis 29 partis II). Quicquid ergo ex mentis natura sequitur et cujus mens causa est proxima per quam id debet intelligi, necessario ex idea adæquata vel inadæquata sequi debet. At quatenus mens (per propositionem 1 hujus) ideas habet inadæquatas eatenus necessario patitur; ergo mentis actiones ex solis ideis adæquatis sequuntur et mens propterea tantum patitur quia ideas habet inadæquatas. Q.E.D.
SCHOLIUM: Videmus itaque passiones ad mentem non referri nisi quatenus aliquid habet quod negationem involvit sive quatenus consideratur ut naturæ pars quæ per se absque aliis non potest clare et distincte percipi et hac ratione ostendere possem passiones eodem modo ad res singulares ac ad mentem referri nec alia ratione posse percipi sed meum institutum est de sola mente humana agere
PROPOSITIO III: Mentis actiones ex solis ideis adæquatis oriuntur, passiones autem a solis inadæquatis pendent.
DEMONSTRATIO: Primum quod mentis essentiam constituit, nihil aliud est quam idea corporis actu existentis (per propositiones 11 et 13 partis II) quæ (per propositionem 15 partis II) ex multis aliis componitur quarum quædam (per corollarium propositionis 38 partis II) sunt adæquatæ, quædam autem inadæquatæ (per corollarium propositionis 29 partis II). Quicquid ergo ex mentis natura sequitur et cujus mens causa est proxima per quam id debet intelligi, necessario ex idea adæquata vel inadæquata sequi debet. At quatenus mens (per propositionem 1 hujus) ideas habet inadæquatas eatenus necessario patitur; ergo mentis actiones ex solis ideis adæquatis sequuntur et mens propterea tantum patitur quia ideas habet inadæquatas. Q.E.D.
SCHOLIUM: Videmus itaque passiones ad mentem non referri nisi quatenus aliquid habet quod negationem involvit sive quatenus consideratur ut naturæ pars quæ per se absque aliis non potest clare et distincte percipi et hac ratione ostendere possem passiones eodem modo ad res singulares ac ad mentem referri nec alia ratione posse percipi sed meum institutum est de sola mente humana agere
Toelichting
In de derde stelling komt Spinoza terug op het verband tussen ideeën en het gemoed uit de eerste stelling. Daar stelde hij dat als wij adequate ideeën hebben, ons gemoed actief is en dat het passief is als we inadequate ideeën hebben, zonder die relatie tussen beide nader te preciseren. Daar voegt hij nu aan toe dat adequate ideeën de oorzaak zijn van de acties van het gemoed en inadequate ideeën de oorzaak van de passiviteit of passies van het gemoed. De bewijsvoering is rechtlijnig: ons gemoed is het complex idee van ons lichaam en het bevat zowel adequate als inadequate ideeën; al wat uit het gemoed voorkomt, komt dus voort uit een van beide. Maar bij inadequate ideeën is het gemoed passief, en dus kunnen acties niet voortkomen uit inadequate ideeën en moeten ze wel uit adequate ideeën voortkomen. In het scholium zien we waar Spinoza daarmee naartoe wil: de passies zijn voor het gemoed veeleer een hinderpaal dan een hulp: zij leiden tot inactiviteit en verlies van autonomie. Het gemoed is dan immers niet meer uitsluitend actief, maar ook ten minste gedeeltelijk passief. Dat wil zeggen dat er nog andere oorzaken zijn van wat er in het gemoed gebeurt dan alleen het gemoed zelf. En dus kan het gemoed niet meer helemaal uit zichzelf alleen verklaard worden en moet men de naaste oorzaken van hoe het gemoed is ook gaan zoeken buiten het gemoed. Doordat wij zo gedeeltelijk passief zijn en dus de inwerking ondergaan van externe lichamen die mede de oorzaak zijn van onze ideeën, zijn onze ideeën confuus en inadequaat.
Dat is trouwens een algemene regel, die geldt voor alles wat een gemoed heeft (en alles heeft een gemoed) en aan passies onderhevig kan zijn, en een onvolledige oorzaak is van de eigen ideeën. Maar dat is een terzijde, hier gaat het nu enkel om het menselijk gemoed.
In de derde stelling komt Spinoza terug op het verband tussen ideeën en het gemoed uit de eerste stelling. Daar stelde hij dat als wij adequate ideeën hebben, ons gemoed actief is en dat het passief is als we inadequate ideeën hebben, zonder die relatie tussen beide nader te preciseren. Daar voegt hij nu aan toe dat adequate ideeën de oorzaak zijn van de acties van het gemoed en inadequate ideeën de oorzaak van de passiviteit of passies van het gemoed. De bewijsvoering is rechtlijnig: ons gemoed is het complex idee van ons lichaam en het bevat zowel adequate als inadequate ideeën; al wat uit het gemoed voorkomt, komt dus voort uit een van beide. Maar bij inadequate ideeën is het gemoed passief, en dus kunnen acties niet voortkomen uit inadequate ideeën en moeten ze wel uit adequate ideeën voortkomen. In het scholium zien we waar Spinoza daarmee naartoe wil: de passies zijn voor het gemoed veeleer een hinderpaal dan een hulp: zij leiden tot inactiviteit en verlies van autonomie. Het gemoed is dan immers niet meer uitsluitend actief, maar ook ten minste gedeeltelijk passief. Dat wil zeggen dat er nog andere oorzaken zijn van wat er in het gemoed gebeurt dan alleen het gemoed zelf. En dus kan het gemoed niet meer helemaal uit zichzelf alleen verklaard worden en moet men de naaste oorzaken van hoe het gemoed is ook gaan zoeken buiten het gemoed. Doordat wij zo gedeeltelijk passief zijn en dus de inwerking ondergaan van externe lichamen die mede de oorzaak zijn van onze ideeën, zijn onze ideeën confuus en inadequaat.
Dat is trouwens een algemene regel, die geldt voor alles wat een gemoed heeft (en alles heeft een gemoed) en aan passies onderhevig kan zijn, en een onvolledige oorzaak is van de eigen ideeën. Maar dat is een terzijde, hier gaat het nu enkel om het menselijk gemoed.