Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 20. Als men zich inbeeldt dat wat men haat, vernietigd wordt, zal men zich verblijden.
Bewijs: het gemoed (volgens 3p13) streeft ernaar zich die zaken in te beelden die het bestaan uitsluiten van zaken waardoor de daadkracht van het lichaam verminderd of onderdrukt wordt, i.e. (volgens het scholium van dezelfde stelling) het zal ernaar streven zich die zaken in te beelden die het bestaan uitsluiten van zaken die men haat. En dus bevordert het beeld van iets dat het bestaan uitsluit van wat het gemoed haat dat streven van het gemoed, i.e. (volgens 3p11s) het verschaft het gemoed blijdschap. Als men zich dus inbeeldt dat wat men haat vernietigd wordt, zal men zich verblijden, q.e.d.
Stelling 20. Als men zich inbeeldt dat wat men haat, vernietigd wordt, zal men zich verblijden.
Bewijs: het gemoed (volgens 3p13) streeft ernaar zich die zaken in te beelden die het bestaan uitsluiten van zaken waardoor de daadkracht van het lichaam verminderd of onderdrukt wordt, i.e. (volgens het scholium van dezelfde stelling) het zal ernaar streven zich die zaken in te beelden die het bestaan uitsluiten van zaken die men haat. En dus bevordert het beeld van iets dat het bestaan uitsluit van wat het gemoed haat dat streven van het gemoed, i.e. (volgens 3p11s) het verschaft het gemoed blijdschap. Als men zich dus inbeeldt dat wat men haat vernietigd wordt, zal men zich verblijden, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XX: Qui id quod odio habet, destrui imaginatur, lætabitur.
DEMONSTRATIO: Mens (per 13 propositionem hujus) ea imaginari conatur quæ rerum existentiam quibus corporis agendi potentia minuitur vel coercetur, secludunt hoc est (per scholium ejusdem propositionis) ea imaginari conatur quæ rerum quas odio habet, existentiam secludunt atque adeo rei imago quæ existentiam ejus quod mens odio habet, secludit, hunc mentis conatum juvat hoc est (per scholium propositionis 11 hujus) mentem lætitia afficit. Qui itaque id quod odio habet, destrui imaginatur, lætabitur. Q.E.D.
PROPOSITIO XX: Qui id quod odio habet, destrui imaginatur, lætabitur.
DEMONSTRATIO: Mens (per 13 propositionem hujus) ea imaginari conatur quæ rerum existentiam quibus corporis agendi potentia minuitur vel coercetur, secludunt hoc est (per scholium ejusdem propositionis) ea imaginari conatur quæ rerum quas odio habet, existentiam secludunt atque adeo rei imago quæ existentiam ejus quod mens odio habet, secludit, hunc mentis conatum juvat hoc est (per scholium propositionis 11 hujus) mentem lætitia afficit. Qui itaque id quod odio habet, destrui imaginatur, lætabitur. Q.E.D.
Toelichting
Stelling 20 is de negatieve versie van de vorige. Als we iets haten en we beelden ons in dat het voorwerp van onze haat aan zijn einde komt, zullen wij ons daarover verheugen. De redenering is hier zeer rechtlijnig: het gemoed is afkerig van het zich inbeelden van zaken die zijn daadkracht verminderen, dat wil zeggen zaken die men haat; het enige middel om die verbeeldingen ongedaan te maken is zich zaken inbeelden die het bestaan van wat men haat uitsluiten. Het idee dat het voorwerp van de haat vernietigd wordt, voldoet uitstekend aan deze voorwaarde. Een dergelijke gedachte is dus bevorderlijk voor de daadkracht van het gemoed, wat tot onze blijdschap leidt. Ook hier wordt de haat tegenover iets of iemand rechtstreeks afhankelijk gemaakt van de eigen daadkracht van het individu: wat onze daadkracht bedreigt of vermindert, haten we. Het idee dat die bedreiging wegvalt en dat onze daadkracht verhoogt, is de oorzaak van onze blijdschap. Het gaat daarbij echter niet om onze blijdschap, maar om onze daadkracht, om ons zelfbehoud.
Stelling 20 is de negatieve versie van de vorige. Als we iets haten en we beelden ons in dat het voorwerp van onze haat aan zijn einde komt, zullen wij ons daarover verheugen. De redenering is hier zeer rechtlijnig: het gemoed is afkerig van het zich inbeelden van zaken die zijn daadkracht verminderen, dat wil zeggen zaken die men haat; het enige middel om die verbeeldingen ongedaan te maken is zich zaken inbeelden die het bestaan van wat men haat uitsluiten. Het idee dat het voorwerp van de haat vernietigd wordt, voldoet uitstekend aan deze voorwaarde. Een dergelijke gedachte is dus bevorderlijk voor de daadkracht van het gemoed, wat tot onze blijdschap leidt. Ook hier wordt de haat tegenover iets of iemand rechtstreeks afhankelijk gemaakt van de eigen daadkracht van het individu: wat onze daadkracht bedreigt of vermindert, haten we. Het idee dat die bedreiging wegvalt en dat onze daadkracht verhoogt, is de oorzaak van onze blijdschap. Het gaat daarbij echter niet om onze blijdschap, maar om onze daadkracht, om ons zelfbehoud.