Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 52. Een object dat wij eerder samen met andere zagen, of waarvan wij ons inbeelden dat het niets heeft dat niet gemeenschappelijk is aan zeer veel zaken, zullen we niet zo lang bekijken als iets waarvan we ons inbeelden dat het iets uitzonderlijks heeft.
Bewijs: zodra we ons een object inbeelden dat we samen met andere gezien hebben, herinneren we ons meteen ook die andere (volgens 2p18, zie ook het scholium) en zo brengt de aanblik van het ene meteen ook de aanblik van het andere mee. En dat is eveneens het geval voor een object waarvan wij ons inbeelden dat het niets heeft dat niet gemeenschappelijk is aan zeer veel. Want net daardoor veronderstellen wij dat wij daarin niets zien dat wij voordien niet in andere zaken gezien hebben. Maar als wij echter veronderstellen dat wij ons in een object iets uitzonderlijk inbeelden dat we voordien nog nooit gezien hebben, dan zeggen we niets anders dan dat het gemoed, zolang het dat object bekijkt, niets anders in zich heeft waarvan de aanblik de aanblik van iets anders kan meebrengen. En dus is het gemoed gedetermineerd om alleen dat te bekijken. Bijgevolg: een object &c., q.e.d.
Scholium: deze toestand van het gemoed of het zich inbeelden van een singuliere zaak, in zover dat enkel in het gemoed gebeurt, noemt men verwondering; indien ze teweeggebracht wordt door een object dat we vrezen, spreekt men van ontsteltenis, omdat de verwondering over het kwaad de mens zodanig vasthoudt in de aanblik van dat kwaad alleen, dat men niet in staat is om aan andere zaken te denken waarmee men dit onheil zou kunnen vermijden. Maar als wat ons verwondert iemands wijsheid, ijver of iets dergelijks is, omdat wij zien dat die persoon net daardoor ver vooruit is op ons, noemt men die verwondering eerbied; in het andere geval echter afschuw, indien wij verwonderd zijn over iemands woede, nijd &c. Vervolgens: wanneer wij de wijsheid, ijver &c. bewonderen van iemand die we liefhebben, zal onze liefde voor die persoon groter zijn (volgens 3p12) en deze liefde gekoppeld aan bewondering of eerbied noemen we toewijding. En op die manier kunnen wij ons ook een idee vormen van haat, hoop, zekerheid en andere gemoedstoestanden gekoppeld aan verwondering; en dus zullen we meer gemoedstoestanden kunnen afleiden dan men gewoonlijk met de gebruikelijke benamingen aanduidt. Daaruit blijkt dat de benamingen van de gemoedstoestanden veeleer uitgevonden zijn uit hun volks gebruik dan uit de accurate kennis ervan.
Tegenover bewondering staat misprijzen, waarvan de oorzaak echter meestal deze is, namelijk dat wij zien dat iemand iets bewondert, liefheeft, vreest, ofwel: doordat een of andere zaak op het eerste gezicht eender lijkt als andere die wij bewonderen, liefhebben of vrezen &c. worden we (volgens 3p15 & c en 3p27) gedetermineerd om diezelfde zaak te bewonderen, lief te hebben, te vrezen &c. Maar indien wij op grond van de aanwezigheid ervan of bij nader toezien ernaar streven daarvan alles te ontkennen wat een oorzaak zou kunnen zijn van bewondering, liefde, vrees &c., blijft het menselijk gemoed door de aanwezigheid zelf van die zaak gedetermineerd veeleer aan die zaken te denken die niet in dat object aanwezig zijn dan aan wat er wel in is; terwijl nochtans integendeel op grond van de aanwezigheid van een object men gewoonlijk vooral denkt aan wat er wel in een object is. Verder, zoals toewijding ontstaat uit de bewondering van iets dat we liefhebben, zo ontstaat spot uit het misprijzen voor iets dat we haten of vrezen, en minachting uit het misprijzen van dwaasheid, zoals toewijding uit de bewondering van wijsheid. Wij kunnen ons ten slotte liefde, hoop, trots en andere gemoedstoestanden indenken gekoppeld met misprijzen en daaruit daarnaast andere gemoedstoestanden afleiden die wij niet gewoon zijn met één enkel woord van andere te onderscheiden.
Stelling 52. Een object dat wij eerder samen met andere zagen, of waarvan wij ons inbeelden dat het niets heeft dat niet gemeenschappelijk is aan zeer veel zaken, zullen we niet zo lang bekijken als iets waarvan we ons inbeelden dat het iets uitzonderlijks heeft.
Bewijs: zodra we ons een object inbeelden dat we samen met andere gezien hebben, herinneren we ons meteen ook die andere (volgens 2p18, zie ook het scholium) en zo brengt de aanblik van het ene meteen ook de aanblik van het andere mee. En dat is eveneens het geval voor een object waarvan wij ons inbeelden dat het niets heeft dat niet gemeenschappelijk is aan zeer veel. Want net daardoor veronderstellen wij dat wij daarin niets zien dat wij voordien niet in andere zaken gezien hebben. Maar als wij echter veronderstellen dat wij ons in een object iets uitzonderlijk inbeelden dat we voordien nog nooit gezien hebben, dan zeggen we niets anders dan dat het gemoed, zolang het dat object bekijkt, niets anders in zich heeft waarvan de aanblik de aanblik van iets anders kan meebrengen. En dus is het gemoed gedetermineerd om alleen dat te bekijken. Bijgevolg: een object &c., q.e.d.
Scholium: deze toestand van het gemoed of het zich inbeelden van een singuliere zaak, in zover dat enkel in het gemoed gebeurt, noemt men verwondering; indien ze teweeggebracht wordt door een object dat we vrezen, spreekt men van ontsteltenis, omdat de verwondering over het kwaad de mens zodanig vasthoudt in de aanblik van dat kwaad alleen, dat men niet in staat is om aan andere zaken te denken waarmee men dit onheil zou kunnen vermijden. Maar als wat ons verwondert iemands wijsheid, ijver of iets dergelijks is, omdat wij zien dat die persoon net daardoor ver vooruit is op ons, noemt men die verwondering eerbied; in het andere geval echter afschuw, indien wij verwonderd zijn over iemands woede, nijd &c. Vervolgens: wanneer wij de wijsheid, ijver &c. bewonderen van iemand die we liefhebben, zal onze liefde voor die persoon groter zijn (volgens 3p12) en deze liefde gekoppeld aan bewondering of eerbied noemen we toewijding. En op die manier kunnen wij ons ook een idee vormen van haat, hoop, zekerheid en andere gemoedstoestanden gekoppeld aan verwondering; en dus zullen we meer gemoedstoestanden kunnen afleiden dan men gewoonlijk met de gebruikelijke benamingen aanduidt. Daaruit blijkt dat de benamingen van de gemoedstoestanden veeleer uitgevonden zijn uit hun volks gebruik dan uit de accurate kennis ervan.
Tegenover bewondering staat misprijzen, waarvan de oorzaak echter meestal deze is, namelijk dat wij zien dat iemand iets bewondert, liefheeft, vreest, ofwel: doordat een of andere zaak op het eerste gezicht eender lijkt als andere die wij bewonderen, liefhebben of vrezen &c. worden we (volgens 3p15 & c en 3p27) gedetermineerd om diezelfde zaak te bewonderen, lief te hebben, te vrezen &c. Maar indien wij op grond van de aanwezigheid ervan of bij nader toezien ernaar streven daarvan alles te ontkennen wat een oorzaak zou kunnen zijn van bewondering, liefde, vrees &c., blijft het menselijk gemoed door de aanwezigheid zelf van die zaak gedetermineerd veeleer aan die zaken te denken die niet in dat object aanwezig zijn dan aan wat er wel in is; terwijl nochtans integendeel op grond van de aanwezigheid van een object men gewoonlijk vooral denkt aan wat er wel in een object is. Verder, zoals toewijding ontstaat uit de bewondering van iets dat we liefhebben, zo ontstaat spot uit het misprijzen voor iets dat we haten of vrezen, en minachting uit het misprijzen van dwaasheid, zoals toewijding uit de bewondering van wijsheid. Wij kunnen ons ten slotte liefde, hoop, trots en andere gemoedstoestanden indenken gekoppeld met misprijzen en daaruit daarnaast andere gemoedstoestanden afleiden die wij niet gewoon zijn met één enkel woord van andere te onderscheiden.
Latijnse tekst
PROPOSITIO LII: Objectum quod simul cum aliis antea vidimus vel quod nihil habere imaginamur nisi quod commune est pluribus, non tamdiu contemplabimur ac illud quod aliquid singulare habere imaginamur.
DEMONSTRATIO: Simulatque objectum quod cum aliis vidimus, imaginamur, statim et aliorum recordamur (per propositionem 18 partis II, cujus etiam scholium vide) et sic ex unius contemplatione statim in contemplationem alterius incidimus. Atque eadem est ratio objecti quod nihil habere imaginamur nisi quod commune est pluribus. Nam eo ipso supponimus nos nihil in eo contemplari quod antea cum aliis non viderimus. Verum cum supponimus nos in objecto aliquo aliquid singulare quod antea nunquam vidimus, imaginari, nihil aliud dicimus quam quod mens dum illud objectum contemplatur, nullum aliud in se habeat in cujus contemplationem ex contemplatione illius incidere potest atque adeo ad illud solum contemplandum determinata est. Ergo objectum etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc mentis affectio sive rei singularis imaginatio quatenus sola in mente versatur, vocatur admiratio, quæ si ab objecto quod timemus moveatur, consternatio dicitur quia mali admiratio hominem suspensum in sola sui contemplatione ita tenet ut de aliis cogitare non valeat quibus illud malum vitare posset. Sed si id quod admiramur sit hominis alicujus prudentia, industria vel aliquid hujusmodi, quia eo ipso hominem nobis longe antecellere contemplamur, tum admiratio vocatur veneratio; alias horror si hominis iram, invidiam etc. admiramur. Deinde si hominis quem amamus prudentiam, industriam etc. admiramur, amor eo ipso (per propositionem 12 hujus) major erit et hunc amorem admirationi sive venerationi junctum devotionem vocamus. Et ad hunc modum concipere etiam possumus odium, spem, securitatem et alios affectus admirationi junctos atque adeo plures affectus deducere poterimus quam qui receptis vocabulis indicari solent. Unde apparet affectuum nomina inventa esse magis ex eorum vulgari usu quam ex eorundem accurata cognitione. Admirationi opponitur contemptus cujus tamen causa hæc plerumque est quod scilicet ex eo quod aliquem rem aliquam admirari, amare, metuere etc. videmus vel ex eo quod res aliqua primo aspectu apparet similis rebus quas admiramur, amamus, metuimus etc. (per propositionem 15 cum ejus corollario et propositionem 27 hujus) determinamur ad eandem rem admirandum, amandum, metuendum etc. Sed si ex ipsius rei præsentia vel accuratiore contemplatione, id omne de eadem negare cogamur quod causa admirationis, amoris, metus etc. esse potest, tum mens ex ipsa rei præsentia magis ad ea cogitandum quæ in objecto non sunt quam quæ in ipso sunt, determinata manet cum tamen contra ex objecti præsentia id præcipue cogitare soleat quod in objecto est. Porro sicut devotio ex rei quam amamus admiratione sic irrisio ex rei quam odimus vel metuimus contemptu oritur et dedignatio ex stultitiæ contemptu sicuti veneratio ex admiratione prudentiæ. Possumus denique amorem, spem, gloriam et alios affectus junctos contemptui concipere atque inde alios præterea affectus deducere quos etiam nullo singulari vocabulo ab aliis distinguere solemus.
PROPOSITIO LII: Objectum quod simul cum aliis antea vidimus vel quod nihil habere imaginamur nisi quod commune est pluribus, non tamdiu contemplabimur ac illud quod aliquid singulare habere imaginamur.
DEMONSTRATIO: Simulatque objectum quod cum aliis vidimus, imaginamur, statim et aliorum recordamur (per propositionem 18 partis II, cujus etiam scholium vide) et sic ex unius contemplatione statim in contemplationem alterius incidimus. Atque eadem est ratio objecti quod nihil habere imaginamur nisi quod commune est pluribus. Nam eo ipso supponimus nos nihil in eo contemplari quod antea cum aliis non viderimus. Verum cum supponimus nos in objecto aliquo aliquid singulare quod antea nunquam vidimus, imaginari, nihil aliud dicimus quam quod mens dum illud objectum contemplatur, nullum aliud in se habeat in cujus contemplationem ex contemplatione illius incidere potest atque adeo ad illud solum contemplandum determinata est. Ergo objectum etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc mentis affectio sive rei singularis imaginatio quatenus sola in mente versatur, vocatur admiratio, quæ si ab objecto quod timemus moveatur, consternatio dicitur quia mali admiratio hominem suspensum in sola sui contemplatione ita tenet ut de aliis cogitare non valeat quibus illud malum vitare posset. Sed si id quod admiramur sit hominis alicujus prudentia, industria vel aliquid hujusmodi, quia eo ipso hominem nobis longe antecellere contemplamur, tum admiratio vocatur veneratio; alias horror si hominis iram, invidiam etc. admiramur. Deinde si hominis quem amamus prudentiam, industriam etc. admiramur, amor eo ipso (per propositionem 12 hujus) major erit et hunc amorem admirationi sive venerationi junctum devotionem vocamus. Et ad hunc modum concipere etiam possumus odium, spem, securitatem et alios affectus admirationi junctos atque adeo plures affectus deducere poterimus quam qui receptis vocabulis indicari solent. Unde apparet affectuum nomina inventa esse magis ex eorum vulgari usu quam ex eorundem accurata cognitione. Admirationi opponitur contemptus cujus tamen causa hæc plerumque est quod scilicet ex eo quod aliquem rem aliquam admirari, amare, metuere etc. videmus vel ex eo quod res aliqua primo aspectu apparet similis rebus quas admiramur, amamus, metuimus etc. (per propositionem 15 cum ejus corollario et propositionem 27 hujus) determinamur ad eandem rem admirandum, amandum, metuendum etc. Sed si ex ipsius rei præsentia vel accuratiore contemplatione, id omne de eadem negare cogamur quod causa admirationis, amoris, metus etc. esse potest, tum mens ex ipsa rei præsentia magis ad ea cogitandum quæ in objecto non sunt quam quæ in ipso sunt, determinata manet cum tamen contra ex objecti præsentia id præcipue cogitare soleat quod in objecto est. Porro sicut devotio ex rei quam amamus admiratione sic irrisio ex rei quam odimus vel metuimus contemptu oritur et dedignatio ex stultitiæ contemptu sicuti veneratio ex admiratione prudentiæ. Possumus denique amorem, spem, gloriam et alios affectus junctos contemptui concipere atque inde alios præterea affectus deducere quos etiam nullo singulari vocabulo ab aliis distinguere solemus.
Toelichting
In stelling 3p51 beklemtoonde Spinoza de diversiteit van de gemoedstoestanden die een mens kan ervaren en tevens de verschillen tussen de mensen wegens hun gemoedstoestanden. De oorzaak daarvan is natuurlijk het feit dat wij allen op verschillende manieren talloze verschillende inwerkingen ondergaan die ons tot unieke individuen maken, wat dan weer aanleiding geeft tot nog meer diversiteit, omdat het resultaat van onze contacten met de wereld om ons heen nu eenmaal afhankelijk is van zowel de persoon zelf als van onze omgeving.
Bij die confrontaties met onze omgeving blijken wij een voorkeur te hebben voor het ongewone, het uitzonderlijke, het nieuwe, veeleer dan voor het gebruikelijke, het gewone, het vertrouwde of het vaak voorkomende (3p52). Dat heeft Spinoza goed opgemerkt en hij verklaart het even ingenieus als altijd. Onze waarneming werkt zo dat wij steeds de zaken in hun context zien en de omstandigheden als het ware mee opslaan samen met het voorwerp zelf van onze waarneming. Wanneer wij dan het beeld terug oproepen van dat voorwerp en het ons herinneren, verschijnen spontaan ook de beelden van de omstandigheden waarin we dat beeld het eerst zagen. In de meeste gevallen nemen wij zaken waar die we al eerder ontmoet hebben en ook omstandigheden die heel vertrouwd zijn, of kenmerken die we ook al herhaaldelijk ontmoet hebben. Wanneer we nu echter iets waarnemen dat niets gemeen heeft met wat we voorheen al waargenomen hebben, zal ons gemoed, dat gewoon is om associatief te reageren, vruchteloos op zoek gaan naar omstandigheden waarin we dat beeld al gezien hebben en precies daardoor blijkt het uitzonderlijke van dat beeld: er zijn geen herinneringen aan context. Onze aandacht zal dan enkel en alleen op dat nieuwe object gericht zijn en niet afgeleid worden door gebruikelijke omstandigheden en vaak voorkomende begeleidende verschijnselen zoals gewoonlijk. Spinoza bouwt hier voort op de voorgaande stellingen over de werking van ons gemoed om de bekende aantrekkelijkheid te verklaren van het nieuwe en het ongewone.
In het scholium vinden we enkele definities van gemoedstoestanden die daarvan zijn afgeleid. Spinoza noemt deze voorkeursbelangstelling voor het uitzonderlijke de verwondering, een gemoedstoestand of het zich inbeelden van singuliere zaken in zover dat in het gemoed gebeurt, dus zonder verwijzing naar het lichamelijke of het uitgebreide. In het Latijn betekent admiratio zowel verwondering als bewondering en dat is niet verwonderlijk aangezien de bewondering vaak geboren wordt of samengaat met de verwondering over de ongebruikelijkheid of de uitzonderlijkheid, zoals Spinoza net heeft aangetoond. In het Nederlands gebruiken wij echter beide woorden die elk een eigen betekenis hebben. Wij zullen dus admiratio vertalen als verwondering wanneer het om het algemene begrip gaat en als bewondering wanneer uit de context blijkt dat Spinoza die specifieke betekenis op het oog heeft.
Als het voorwerp van onze verwondering tevens vreesaanjagend is, leidt dat tot consternatie, radeloosheid of ontsteltenis: doordat wij helemaal aangegrepen zijn door die ene vreselijke zaak en aan niets anders kunnen denken, weten wij geen raad meer en zijn we niet in staat om aan iets anders te denken om zo dat dreigend gevaar af te wenden. Als daarentegen wat ons zo opvalt een goede eigenschap is in iemand, waardoor die persoon anderen en vooral ook onszelf overtreft, is het een vorm van bewondering, hoogachting of eerbied die zelfs aan verering kan grenzen. Gaat het integendeel om een kwalijke eigenschap, dan is het resultaat het omgekeerde daarvan, namelijk afschuw, verschrikking. Als wij met bewondering kijken naar de goede eigenschappen van iemand die wij liefhebben, zal onze liefde daardoor nog aangewakkerd worden (3p12 ) en Spinoza benoemt deze combinatie van liefde en eerbied met de term toewijding. De verwondering en bewondering kunnen blijkbaar gecombineerd zijn met andere gemoedstoestanden zoals haat, liefde, zekerheid enzovoort, wat telkens tot een specifieke gemoedstoestand zal leiden, waarvoor er echter niet altijd een specifieke benaming voorhanden is. Dat wijst erop, zegt Spinoza, dat de gebruikelijke benamingen van specifieke gemoedstoestanden ontstaan zijn uit de ervaring van de gewone mens, veeleer dan uit een meer nauwgezette en systematische wetenschappelijke benadering van psychische fenomenen.
De tegenpool van bewondering is misprijzen. Spinoza vertrekt van het bekende verschijnsel dat wij vaststellen dat iemand iets bewondert of liefheeft of vreest, of dat het ons opvalt dat iets bij een eerste oppervlakkige benadering lijkt op iets dat wij bewonderen, liefhebben of vrezen. Wij worden in beide gevallen aangezet om diezelfde zaak of persoon met dezelfde gevoelens tegemoet te treden. Maar wanneer wij dan die zaak of die persoon concreet ontmoeten en van naderbij leren kennen, blijkt niet zelden dat wij ons vergist hebben. Vanuit die teleurstelling zullen wij er alles aan doen om aan die zaak of die persoon precies al die elementen te ontzeggen die de oorzaak kunnen zijn van onze bewondering, liefde of vrees. Dat wil zeggen dat wij van iets of iemand die daadwerkelijk aanwezig is vooral op de goede kenmerken gaan letten die er niet zijn en die zaak of die persoon daarop afrekenen. Dat is inderdaad eveneens misprijzen: wij verwijten aan die zaak of persoon dat die niet beschikt over de kenmerken die wij er aanvankelijk hadden in gezien en die de oorzaak waren van onze bewondering, liefde of vrees. Dat is best vreemd, vindt Spinoza, want gewoonlijk concentreren wij ons bij de beoordeling van een zaak of persoon die daadwerkelijk aanwezig is integendeel op de kenmerken die manifest aanwezig zijn en steunen we in onze beoordeling veeleer daarop.
Het tegendeel van de toewijding, die een combinatie is van liefde en bewondering, is de spot, een combinatie van misprijzen en haat en vrees; minachting is dan het misprijzen van dwaasheid, zoals hoogachting of eerbied de bewondering van wijsheid en andere goede kenmerken is.
Net zoals men verwondering kan combineren met talrijke andere gemoedstoestanden om zo allerlei specifieke complexe emoties van elkaar te onderscheiden waarvoor er in het gewone taalgebruik geen woorden zijn, kan men evengoed misprijzen combineren met liefde, hoop, trots enzovoort, wat eveneens zal leiden tot afgeleide emoties die het gewone taalgebruik niet van elkaar onderscheidt. Dat is het verschil tussen Spinoza’s wetenschappelijke analyse van de gemoedstoestanden en een louter beschrijvende methode op basis van de benamingen die in het gewone taalgebruik voorhanden zijn.
In stelling 3p51 beklemtoonde Spinoza de diversiteit van de gemoedstoestanden die een mens kan ervaren en tevens de verschillen tussen de mensen wegens hun gemoedstoestanden. De oorzaak daarvan is natuurlijk het feit dat wij allen op verschillende manieren talloze verschillende inwerkingen ondergaan die ons tot unieke individuen maken, wat dan weer aanleiding geeft tot nog meer diversiteit, omdat het resultaat van onze contacten met de wereld om ons heen nu eenmaal afhankelijk is van zowel de persoon zelf als van onze omgeving.
Bij die confrontaties met onze omgeving blijken wij een voorkeur te hebben voor het ongewone, het uitzonderlijke, het nieuwe, veeleer dan voor het gebruikelijke, het gewone, het vertrouwde of het vaak voorkomende (3p52). Dat heeft Spinoza goed opgemerkt en hij verklaart het even ingenieus als altijd. Onze waarneming werkt zo dat wij steeds de zaken in hun context zien en de omstandigheden als het ware mee opslaan samen met het voorwerp zelf van onze waarneming. Wanneer wij dan het beeld terug oproepen van dat voorwerp en het ons herinneren, verschijnen spontaan ook de beelden van de omstandigheden waarin we dat beeld het eerst zagen. In de meeste gevallen nemen wij zaken waar die we al eerder ontmoet hebben en ook omstandigheden die heel vertrouwd zijn, of kenmerken die we ook al herhaaldelijk ontmoet hebben. Wanneer we nu echter iets waarnemen dat niets gemeen heeft met wat we voorheen al waargenomen hebben, zal ons gemoed, dat gewoon is om associatief te reageren, vruchteloos op zoek gaan naar omstandigheden waarin we dat beeld al gezien hebben en precies daardoor blijkt het uitzonderlijke van dat beeld: er zijn geen herinneringen aan context. Onze aandacht zal dan enkel en alleen op dat nieuwe object gericht zijn en niet afgeleid worden door gebruikelijke omstandigheden en vaak voorkomende begeleidende verschijnselen zoals gewoonlijk. Spinoza bouwt hier voort op de voorgaande stellingen over de werking van ons gemoed om de bekende aantrekkelijkheid te verklaren van het nieuwe en het ongewone.
In het scholium vinden we enkele definities van gemoedstoestanden die daarvan zijn afgeleid. Spinoza noemt deze voorkeursbelangstelling voor het uitzonderlijke de verwondering, een gemoedstoestand of het zich inbeelden van singuliere zaken in zover dat in het gemoed gebeurt, dus zonder verwijzing naar het lichamelijke of het uitgebreide. In het Latijn betekent admiratio zowel verwondering als bewondering en dat is niet verwonderlijk aangezien de bewondering vaak geboren wordt of samengaat met de verwondering over de ongebruikelijkheid of de uitzonderlijkheid, zoals Spinoza net heeft aangetoond. In het Nederlands gebruiken wij echter beide woorden die elk een eigen betekenis hebben. Wij zullen dus admiratio vertalen als verwondering wanneer het om het algemene begrip gaat en als bewondering wanneer uit de context blijkt dat Spinoza die specifieke betekenis op het oog heeft.
Als het voorwerp van onze verwondering tevens vreesaanjagend is, leidt dat tot consternatie, radeloosheid of ontsteltenis: doordat wij helemaal aangegrepen zijn door die ene vreselijke zaak en aan niets anders kunnen denken, weten wij geen raad meer en zijn we niet in staat om aan iets anders te denken om zo dat dreigend gevaar af te wenden. Als daarentegen wat ons zo opvalt een goede eigenschap is in iemand, waardoor die persoon anderen en vooral ook onszelf overtreft, is het een vorm van bewondering, hoogachting of eerbied die zelfs aan verering kan grenzen. Gaat het integendeel om een kwalijke eigenschap, dan is het resultaat het omgekeerde daarvan, namelijk afschuw, verschrikking. Als wij met bewondering kijken naar de goede eigenschappen van iemand die wij liefhebben, zal onze liefde daardoor nog aangewakkerd worden (3p12 ) en Spinoza benoemt deze combinatie van liefde en eerbied met de term toewijding. De verwondering en bewondering kunnen blijkbaar gecombineerd zijn met andere gemoedstoestanden zoals haat, liefde, zekerheid enzovoort, wat telkens tot een specifieke gemoedstoestand zal leiden, waarvoor er echter niet altijd een specifieke benaming voorhanden is. Dat wijst erop, zegt Spinoza, dat de gebruikelijke benamingen van specifieke gemoedstoestanden ontstaan zijn uit de ervaring van de gewone mens, veeleer dan uit een meer nauwgezette en systematische wetenschappelijke benadering van psychische fenomenen.
De tegenpool van bewondering is misprijzen. Spinoza vertrekt van het bekende verschijnsel dat wij vaststellen dat iemand iets bewondert of liefheeft of vreest, of dat het ons opvalt dat iets bij een eerste oppervlakkige benadering lijkt op iets dat wij bewonderen, liefhebben of vrezen. Wij worden in beide gevallen aangezet om diezelfde zaak of persoon met dezelfde gevoelens tegemoet te treden. Maar wanneer wij dan die zaak of die persoon concreet ontmoeten en van naderbij leren kennen, blijkt niet zelden dat wij ons vergist hebben. Vanuit die teleurstelling zullen wij er alles aan doen om aan die zaak of die persoon precies al die elementen te ontzeggen die de oorzaak kunnen zijn van onze bewondering, liefde of vrees. Dat wil zeggen dat wij van iets of iemand die daadwerkelijk aanwezig is vooral op de goede kenmerken gaan letten die er niet zijn en die zaak of die persoon daarop afrekenen. Dat is inderdaad eveneens misprijzen: wij verwijten aan die zaak of persoon dat die niet beschikt over de kenmerken die wij er aanvankelijk hadden in gezien en die de oorzaak waren van onze bewondering, liefde of vrees. Dat is best vreemd, vindt Spinoza, want gewoonlijk concentreren wij ons bij de beoordeling van een zaak of persoon die daadwerkelijk aanwezig is integendeel op de kenmerken die manifest aanwezig zijn en steunen we in onze beoordeling veeleer daarop.
Het tegendeel van de toewijding, die een combinatie is van liefde en bewondering, is de spot, een combinatie van misprijzen en haat en vrees; minachting is dan het misprijzen van dwaasheid, zoals hoogachting of eerbied de bewondering van wijsheid en andere goede kenmerken is.
Net zoals men verwondering kan combineren met talrijke andere gemoedstoestanden om zo allerlei specifieke complexe emoties van elkaar te onderscheiden waarvoor er in het gewone taalgebruik geen woorden zijn, kan men evengoed misprijzen combineren met liefde, hoop, trots enzovoort, wat eveneens zal leiden tot afgeleide emoties die het gewone taalgebruik niet van elkaar onderscheidt. Dat is het verschil tussen Spinoza’s wetenschappelijke analyse van de gemoedstoestanden en een louter beschrijvende methode op basis van de benamingen die in het gewone taalgebruik voorhanden zijn.