Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 51. Verschillende mensen kunnen op verschillende manieren de inwerking ondergaan van een en hetzelfde object, en een en dezelfde mens kan van een en hetzelfde object op verschillende momenten op verschillende manieren een inwerking ondergaan.
Bewijs: het menselijk lichaam ondergaat op talrijke wijzen de inwerking van externe lichamen (volgens postulaat 3, deel 2). Twee mensen kunnen dus op hetzelfde ogenblik op verschillende manieren een inwerking ondergaan; en dus (volgens axioma 1 na lemma 3, zie na 2p13) kunnen ze op verschillende manieren van hetzelfde object een inwerking ondergaan. Vervolgens (volgens hetzelfde postulaat) kan het menselijk lichaam nu eens op deze en dan weer op gene manier een inwerking ondergaan; en dientengevolge (volgens hetzelfde axioma) kan het van hetzelfde object op verschillende momenten of verschillende manieren de inwerking ondergaan, q.e.d.
Scholium: zo zien wij dat het kan gebeuren dat wat de ene liefheeft, de andere haat; en wat de ene vreest, vreest de andere niet; en dat de ene mens nu liefheeft wat hij voordien haatte, en nu aandurft wat hij voordien vreesde &c. Vervolgens: aangezien iedereen vanuit zijn gemoedstoestand beoordeelt wat goed en slecht is, wat beter en wat slechter (zie 3p39s), volgt daaruit dat de mensen zowel kunnen veranderen van mening als van gemoedstoestand (dat dit mogelijk is, hoewel het menselijk gemoed deel uitmaakt van het goddelijk intellect hebben we aangetoond in 2p17s). En zo komt het dat wanneer wij de enen met de anderen vergelijken, wij hen uitsluitend onderscheiden vanuit het verschil in gemoedstoestand en dat we de enen onvervaard noemen, anderen vreesachtig en nog anderen een andere naam geven. Bijvoorbeeld: ik noem iemand onvervaard die een onheil minacht dat ik gewoon ben te vrezen; en als ik daarnaast opmerk dat iemands begeerte om kwaad te berokkenen aan iemand die men haat, en om weldaden te bewijzen aan wie men liefheeft, niet onderdrukt worden door de vrees voor onheil die mij gewoonlijk weerhoudt, dan zal ik die een durfal noemen. Vervolgens: vreesachtig lijkt mij iemand te zijn die een onheil vreest dat ik gewoonlijk minacht, en als ik bovendien merk dat zijn begeerte onderdrukt wordt door een vrees voor een onheil die mij gewoonlijk niet tegenhoudt, dan zeg ik dat hij kleinhartig is, en zo zal iedereen oordelen. Ten slotte: dat is de natuur van de mens en zijn oordeel is onstandvastig en men velt vaak een oordeel over zaken uitsluitend vanuit de eigen gemoedstoestand; de zaken waarvan men gelooft dat ze tot blijdschap of droefheid leiden en die men om die reden (volgens 3p28) zoekt te bevorderen of te verhinderen, zijn vaak niets anders dan inbeeldingen; om nog te zwijgen over andere kwesties die wij in deel 2 hebben aangetoond over de onzekerheid van de zaken. Op grond van al dat zien wij gemakkelijk in dat het bij de mens vaak het geval is dat men nu eens bedroefd is en dan weer verblijd, ofwel dat men zowel bedroefd als verblijd is, gepaard aan het idee van zichzelf als oorzaak. En dus begrijpen we gemakkelijk wat spijt is en innerlijke rust. Spijt is namelijk droefheid gepaard aan het idee van zichzelf als oorzaak, en innerlijke rust is blijdschap met het idee van zichzelf als oorzaak; en deze gemoedstoestanden zijn de hevigste, omdat de mensen denken dat ze vrij zijn. Zie 3p49.
Stelling 51. Verschillende mensen kunnen op verschillende manieren de inwerking ondergaan van een en hetzelfde object, en een en dezelfde mens kan van een en hetzelfde object op verschillende momenten op verschillende manieren een inwerking ondergaan.
Bewijs: het menselijk lichaam ondergaat op talrijke wijzen de inwerking van externe lichamen (volgens postulaat 3, deel 2). Twee mensen kunnen dus op hetzelfde ogenblik op verschillende manieren een inwerking ondergaan; en dus (volgens axioma 1 na lemma 3, zie na 2p13) kunnen ze op verschillende manieren van hetzelfde object een inwerking ondergaan. Vervolgens (volgens hetzelfde postulaat) kan het menselijk lichaam nu eens op deze en dan weer op gene manier een inwerking ondergaan; en dientengevolge (volgens hetzelfde axioma) kan het van hetzelfde object op verschillende momenten of verschillende manieren de inwerking ondergaan, q.e.d.
Scholium: zo zien wij dat het kan gebeuren dat wat de ene liefheeft, de andere haat; en wat de ene vreest, vreest de andere niet; en dat de ene mens nu liefheeft wat hij voordien haatte, en nu aandurft wat hij voordien vreesde &c. Vervolgens: aangezien iedereen vanuit zijn gemoedstoestand beoordeelt wat goed en slecht is, wat beter en wat slechter (zie 3p39s), volgt daaruit dat de mensen zowel kunnen veranderen van mening als van gemoedstoestand (dat dit mogelijk is, hoewel het menselijk gemoed deel uitmaakt van het goddelijk intellect hebben we aangetoond in 2p17s). En zo komt het dat wanneer wij de enen met de anderen vergelijken, wij hen uitsluitend onderscheiden vanuit het verschil in gemoedstoestand en dat we de enen onvervaard noemen, anderen vreesachtig en nog anderen een andere naam geven. Bijvoorbeeld: ik noem iemand onvervaard die een onheil minacht dat ik gewoon ben te vrezen; en als ik daarnaast opmerk dat iemands begeerte om kwaad te berokkenen aan iemand die men haat, en om weldaden te bewijzen aan wie men liefheeft, niet onderdrukt worden door de vrees voor onheil die mij gewoonlijk weerhoudt, dan zal ik die een durfal noemen. Vervolgens: vreesachtig lijkt mij iemand te zijn die een onheil vreest dat ik gewoonlijk minacht, en als ik bovendien merk dat zijn begeerte onderdrukt wordt door een vrees voor een onheil die mij gewoonlijk niet tegenhoudt, dan zeg ik dat hij kleinhartig is, en zo zal iedereen oordelen. Ten slotte: dat is de natuur van de mens en zijn oordeel is onstandvastig en men velt vaak een oordeel over zaken uitsluitend vanuit de eigen gemoedstoestand; de zaken waarvan men gelooft dat ze tot blijdschap of droefheid leiden en die men om die reden (volgens 3p28) zoekt te bevorderen of te verhinderen, zijn vaak niets anders dan inbeeldingen; om nog te zwijgen over andere kwesties die wij in deel 2 hebben aangetoond over de onzekerheid van de zaken. Op grond van al dat zien wij gemakkelijk in dat het bij de mens vaak het geval is dat men nu eens bedroefd is en dan weer verblijd, ofwel dat men zowel bedroefd als verblijd is, gepaard aan het idee van zichzelf als oorzaak. En dus begrijpen we gemakkelijk wat spijt is en innerlijke rust. Spijt is namelijk droefheid gepaard aan het idee van zichzelf als oorzaak, en innerlijke rust is blijdschap met het idee van zichzelf als oorzaak; en deze gemoedstoestanden zijn de hevigste, omdat de mensen denken dat ze vrij zijn. Zie 3p49.
Latijnse tekst
PROPOSITIO LI: Diversi homines ab uno eodemque objecto diversimode affici possunt et unus idemque homo ab uno eodemque objecto potest diversis temporibus diversimode affici.
DEMONSTRATIO: Corpus humanum (per postulatum 3 partis II) a corporibus externis plurimis modis afficitur. Possunt igitur eodem tempore duo homines diversimode esse affecti atque adeo (per axioma 1 quod est post lemma 3, quod vide post propositionem 13 partis II) ab uno eodemque objecto possunt diversimode affici. Deinde (per idem postulatum) corpus humanum potest jam hoc jam alio modo esse affectum et consequenter (per idem axioma) ab uno eodemque objecto diversis temporibus diversimode affici. Q.E.D. SCHOLIUM : Videmus itaque fieri posse ut quod hic amat, alter odio habeat et quod hic metuit, alter non metuat et ut unus idemque homo jam amet quod antea oderit et ut jam audeat quod antea timuit etc. Deinde quia unusquisque ex suo affectu judicat quid bonum, quid malum, quid melius et quid pejus sit (vide scholium propositionis 39 hujus) sequitur homines tam judicio quam affectu variare posse et hinc fit ut cum alios aliis comparamus, ex sola affectuum differentia a nobis distinguantur et ut alios intrepidos, alios timidos, alios denique alio nomine appellemus. Exempli gratia illum ego intrepidum vocabo qui malum contemnit quod ego timere soleo et si præterea ad hoc attendam quod ejus cupiditas malum inferendi ei quem odit et benefaciendi ei quem amat, non coercetur timore mali a quo ego contineri soleo, ipsum audacem appellabo. Deinde ille mihi timidus videbitur qui malum timet quod ego contemnere soleo et si insuper ad hoc attendam quod ejus cupiditas coercetur timore mali quod me continere nequit, ipsum pusillanimem esse dicam et sic unusquisque judicabit. Denique ex hac hominis natura et judicii inconstantia ut et quod homo sæpe ex solo affectu de rebus judicat et quod res quas ad lætitiam vel tristitiam facere credit quasque propterea (per propositionem 28 hujus) ut fiant promovere vel amovere conatur, sæpe non nisi imaginariæ sint ut jam taceam alia quæ in II parte ostendimus de rerum incertitudine, facile concipimus hominem posse sæpe in causa esse tam ut contristetur quam ut lætetur sive ut tam tristitia quam lætitia afficiatur concomitante idea sui tanquam causa atque adeo facile intelligimus quid p™nitentia et quid acquiescentia in se ipso sit. Nempe p™nitentia est tristitia concomitante idea sui et acquiescentia in se ipso est lætitia concomitante idea sui tanquam causa et hi affectus vehementissimi sunt quia homines se liberos esse credunt (vide propositionem 49 hujus).
PROPOSITIO LI: Diversi homines ab uno eodemque objecto diversimode affici possunt et unus idemque homo ab uno eodemque objecto potest diversis temporibus diversimode affici.
DEMONSTRATIO: Corpus humanum (per postulatum 3 partis II) a corporibus externis plurimis modis afficitur. Possunt igitur eodem tempore duo homines diversimode esse affecti atque adeo (per axioma 1 quod est post lemma 3, quod vide post propositionem 13 partis II) ab uno eodemque objecto possunt diversimode affici. Deinde (per idem postulatum) corpus humanum potest jam hoc jam alio modo esse affectum et consequenter (per idem axioma) ab uno eodemque objecto diversis temporibus diversimode affici. Q.E.D. SCHOLIUM : Videmus itaque fieri posse ut quod hic amat, alter odio habeat et quod hic metuit, alter non metuat et ut unus idemque homo jam amet quod antea oderit et ut jam audeat quod antea timuit etc. Deinde quia unusquisque ex suo affectu judicat quid bonum, quid malum, quid melius et quid pejus sit (vide scholium propositionis 39 hujus) sequitur homines tam judicio quam affectu variare posse et hinc fit ut cum alios aliis comparamus, ex sola affectuum differentia a nobis distinguantur et ut alios intrepidos, alios timidos, alios denique alio nomine appellemus. Exempli gratia illum ego intrepidum vocabo qui malum contemnit quod ego timere soleo et si præterea ad hoc attendam quod ejus cupiditas malum inferendi ei quem odit et benefaciendi ei quem amat, non coercetur timore mali a quo ego contineri soleo, ipsum audacem appellabo. Deinde ille mihi timidus videbitur qui malum timet quod ego contemnere soleo et si insuper ad hoc attendam quod ejus cupiditas coercetur timore mali quod me continere nequit, ipsum pusillanimem esse dicam et sic unusquisque judicabit. Denique ex hac hominis natura et judicii inconstantia ut et quod homo sæpe ex solo affectu de rebus judicat et quod res quas ad lætitiam vel tristitiam facere credit quasque propterea (per propositionem 28 hujus) ut fiant promovere vel amovere conatur, sæpe non nisi imaginariæ sint ut jam taceam alia quæ in II parte ostendimus de rerum incertitudine, facile concipimus hominem posse sæpe in causa esse tam ut contristetur quam ut lætetur sive ut tam tristitia quam lætitia afficiatur concomitante idea sui tanquam causa atque adeo facile intelligimus quid p™nitentia et quid acquiescentia in se ipso sit. Nempe p™nitentia est tristitia concomitante idea sui et acquiescentia in se ipso est lætitia concomitante idea sui tanquam causa et hi affectus vehementissimi sunt quia homines se liberos esse credunt (vide propositionem 49 hujus).
Toelichting
Stelling 51 is een toepassing het derde postulaat van deel 2 en van axioma 1 na lemma 3 in de ‘kleine fysica’. Menselijke lichamen kunnen zoals alle lichamen allerlei invloeden van externe lichamen ondergaan. Twee mensen kunnen dus tegelijkertijd andere inwerkingen ondergaan van hetzelfde extern lichaam, aangezien hun eigen lichaam verschillend is. Om dezelfde reden zal dezelfde inwerking op andere momenten een andere uitwerking hebben op een menselijk lichaam. Al deze inwerkingen hebben een weerslag op onze gemoedstoestanden, aangezien onze gemoedstoestanden het resultaat zijn van de inwerking van externe lichamen op ons lichaam en zo op ons gemoed. En dus is het perfect mogelijk dat wat de ene aanzet tot liefde iemand anders in haat zal doen ontbranden. Wat de ene persoon vrees aanjaagt, maakt geen enkele indruk op een andere en wat de ene hoopt, laat de andere onverschillig. Liefde kan in haat verkeren en haat kan omgezet worden in een nog grotere liefde. Wat iemand aanvankelijk de daver op het lijf jaagde, doet diezelfde persoon daarna met bravoure enzovoort.
Ons oordeel over wat goed en slecht is, wat verkieslijk is en wat afkeurenswaardig, berust op onze gemoedstoestand. Die gemoedstoestanden worden veroorzaakt door de inwerking van externe lichamen op ons lichaam en dus is ons oordeel zo wisselvallig als onze gemoedstoestanden zelf: la donna e mobile qual piuma al vento, muta d’accento e di pensiero, maar natuurlijk niet alleen de vrouw, zoals in Verdi’s opera ook de hertog van Mantua zelf overtuigend bewijst.
Maar heeft Spinoza niet herhaaldelijk beweerd dat ons gemoed eigenlijk niets anders is dan de substantie in zover die ons gemoed is, en is de substantie niet eeuwig en onveranderlijk? Dat heeft hij echter uitgelegd in 2p17s: wij kunnen ons vergissen, omdat wij blijven geloven in wat we weten tot bewijs van het tegendeel, en over dat bewijs beschikken we vaak niet, ook al is het wel degelijk geleverd. Paul kan immers nog altijd op een aannemelijke manier geloven dat Piet nog leeft, zelfs als die al geruime tijd overleden is.
Aangezien het oordeel van de mensen afhankelijk is van hun gemoedstoestand, zullen we hen gewoonlijk beoordelen op grond van hun overwegende of meest opvallende of karakteristieke gemoedstoestand: Spinoza geeft daarvan enkele duidelijke voorbeelden, waarbij hij steeds uitgaat van een vergelijking: alles is relatief; iemand die meer durft dan ikzelf is voor mij een durfal, terwijl die voor nog iemand anders een doetje zal zijn.
Spinoza schetst in zijn conclusie van dit uitvoerig scholium een vrij somber beeld van de mens als een wispelturig en onstandvastig wezen, dat heen en weer geslingerd wordt tussen tegenstrijdige gemoedstoestanden of zelfs op hetzelfde ogenblik onderhevig is aan dergelijke tegengestelde emoties, die overigens veroorzaakt worden door de daden van anderen op wie men geen vat heeft, of die wij slaafs imiteren zonder dat daarvoor een gegronde reden is, terwijl we er steeds van overtuigd zijn dat wij vrije wezens zijn die autonoom beslissen en handelen en dat wij dus zelf verantwoordelijk zijn voor onze ongeremde blijdschap en droefheid, liefde en haat, wat aanleiding geeft tot onterechte trots of overmoed en roemzucht, of spijt, schaamte en melancholie. Daartegenover stelt Spinoza de acquiescentia in se ipso, de innerlijke of gemoedsrust die het gevolg is van de blijdschap waarvan men weet dat men er zelf de oorzaak van is, zoals hij in 3p49 heeft aangetoond.
Stelling 51 is een toepassing het derde postulaat van deel 2 en van axioma 1 na lemma 3 in de ‘kleine fysica’. Menselijke lichamen kunnen zoals alle lichamen allerlei invloeden van externe lichamen ondergaan. Twee mensen kunnen dus tegelijkertijd andere inwerkingen ondergaan van hetzelfde extern lichaam, aangezien hun eigen lichaam verschillend is. Om dezelfde reden zal dezelfde inwerking op andere momenten een andere uitwerking hebben op een menselijk lichaam. Al deze inwerkingen hebben een weerslag op onze gemoedstoestanden, aangezien onze gemoedstoestanden het resultaat zijn van de inwerking van externe lichamen op ons lichaam en zo op ons gemoed. En dus is het perfect mogelijk dat wat de ene aanzet tot liefde iemand anders in haat zal doen ontbranden. Wat de ene persoon vrees aanjaagt, maakt geen enkele indruk op een andere en wat de ene hoopt, laat de andere onverschillig. Liefde kan in haat verkeren en haat kan omgezet worden in een nog grotere liefde. Wat iemand aanvankelijk de daver op het lijf jaagde, doet diezelfde persoon daarna met bravoure enzovoort.
Ons oordeel over wat goed en slecht is, wat verkieslijk is en wat afkeurenswaardig, berust op onze gemoedstoestand. Die gemoedstoestanden worden veroorzaakt door de inwerking van externe lichamen op ons lichaam en dus is ons oordeel zo wisselvallig als onze gemoedstoestanden zelf: la donna e mobile qual piuma al vento, muta d’accento e di pensiero, maar natuurlijk niet alleen de vrouw, zoals in Verdi’s opera ook de hertog van Mantua zelf overtuigend bewijst.
Maar heeft Spinoza niet herhaaldelijk beweerd dat ons gemoed eigenlijk niets anders is dan de substantie in zover die ons gemoed is, en is de substantie niet eeuwig en onveranderlijk? Dat heeft hij echter uitgelegd in 2p17s: wij kunnen ons vergissen, omdat wij blijven geloven in wat we weten tot bewijs van het tegendeel, en over dat bewijs beschikken we vaak niet, ook al is het wel degelijk geleverd. Paul kan immers nog altijd op een aannemelijke manier geloven dat Piet nog leeft, zelfs als die al geruime tijd overleden is.
Aangezien het oordeel van de mensen afhankelijk is van hun gemoedstoestand, zullen we hen gewoonlijk beoordelen op grond van hun overwegende of meest opvallende of karakteristieke gemoedstoestand: Spinoza geeft daarvan enkele duidelijke voorbeelden, waarbij hij steeds uitgaat van een vergelijking: alles is relatief; iemand die meer durft dan ikzelf is voor mij een durfal, terwijl die voor nog iemand anders een doetje zal zijn.
Spinoza schetst in zijn conclusie van dit uitvoerig scholium een vrij somber beeld van de mens als een wispelturig en onstandvastig wezen, dat heen en weer geslingerd wordt tussen tegenstrijdige gemoedstoestanden of zelfs op hetzelfde ogenblik onderhevig is aan dergelijke tegengestelde emoties, die overigens veroorzaakt worden door de daden van anderen op wie men geen vat heeft, of die wij slaafs imiteren zonder dat daarvoor een gegronde reden is, terwijl we er steeds van overtuigd zijn dat wij vrije wezens zijn die autonoom beslissen en handelen en dat wij dus zelf verantwoordelijk zijn voor onze ongeremde blijdschap en droefheid, liefde en haat, wat aanleiding geeft tot onterechte trots of overmoed en roemzucht, of spijt, schaamte en melancholie. Daartegenover stelt Spinoza de acquiescentia in se ipso, de innerlijke of gemoedsrust die het gevolg is van de blijdschap waarvan men weet dat men er zelf de oorzaak van is, zoals hij in 3p49 heeft aangetoond.