Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 12. Het gemoed streeft er zoveel het kan naar zich die zaken in te beelden die de daadkracht van het lichaam vermeerderen of bevorderen.
Bewijs: zolang het menselijk lichaam in een toestand is die de natuur van een extern lichaam inhoudt, zal het menselijk gemoed dat lichaam als aanwezig beschouwen (volgens 2p17); en bijgevolg (volgens 2p7), zolang het gemoed een extern lichaam als aanwezig beschouwt, is het lichaam in een toestand die de natuur van dat extern lichaam inhoudt. En zolang het gemoed zich dus die zaken inbeeldt die de daadkracht van ons lichaam vermeerderen of bevorderen, is het lichaam in toestanden die zijn daadkracht vermeerderen of bevorderen (zie postulaat 1 van dit deel) en wordt (volgens 3p11) bijgevolg het denkvermogen van het gemoed eveneens vermeerderd of bevorderd. En vandaar (volgens 3p6 of 9) streeft het gemoed er zoveel het kan naar zich die zaken in te beelden, q.e.d.
Stelling 12. Het gemoed streeft er zoveel het kan naar zich die zaken in te beelden die de daadkracht van het lichaam vermeerderen of bevorderen.
Bewijs: zolang het menselijk lichaam in een toestand is die de natuur van een extern lichaam inhoudt, zal het menselijk gemoed dat lichaam als aanwezig beschouwen (volgens 2p17); en bijgevolg (volgens 2p7), zolang het gemoed een extern lichaam als aanwezig beschouwt, is het lichaam in een toestand die de natuur van dat extern lichaam inhoudt. En zolang het gemoed zich dus die zaken inbeeldt die de daadkracht van ons lichaam vermeerderen of bevorderen, is het lichaam in toestanden die zijn daadkracht vermeerderen of bevorderen (zie postulaat 1 van dit deel) en wordt (volgens 3p11) bijgevolg het denkvermogen van het gemoed eveneens vermeerderd of bevorderd. En vandaar (volgens 3p6 of 9) streeft het gemoed er zoveel het kan naar zich die zaken in te beelden, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XII: Mens quantum potest ea imaginari conatur quæ corporis agendi potentiam augent vel juvant.
DEMONSTRATIO: Quamdiu humanum corpus affectum est modo qui naturam corporis alicujus externi involvit tamdiu mens humana idem corpus ut præsens contemplabitur (per propositionem 17 partis II) et consequenter (per propositionem 7 partis II) quamdiu mens aliquod externum corpus ut præsens contemplatur hoc est (per ejusdem propositionis 17 scholium) imaginatur tamdiu humanum corpus affectum est modo qui naturam ejusdem corporis externi involvit atque adeo quamdiu mens ea imaginatur quæ corporis nostri agendi potentiam augent vel juvant tamdiu corpus affectum est modis qui ejusdem agendi potentiam augent vel juvant (vide postulatum 1 hujus) et consequenter (per propositionem 11 hujus) tamdiu mentis cogitandi potentia augetur vel juvatur ac proinde (per propositionem 6 vel 9 hujus) mens quantum potest eadem imaginari conatur. Q.E.D.
PROPOSITIO XII: Mens quantum potest ea imaginari conatur quæ corporis agendi potentiam augent vel juvant.
DEMONSTRATIO: Quamdiu humanum corpus affectum est modo qui naturam corporis alicujus externi involvit tamdiu mens humana idem corpus ut præsens contemplabitur (per propositionem 17 partis II) et consequenter (per propositionem 7 partis II) quamdiu mens aliquod externum corpus ut præsens contemplatur hoc est (per ejusdem propositionis 17 scholium) imaginatur tamdiu humanum corpus affectum est modo qui naturam ejusdem corporis externi involvit atque adeo quamdiu mens ea imaginatur quæ corporis nostri agendi potentiam augent vel juvant tamdiu corpus affectum est modis qui ejusdem agendi potentiam augent vel juvant (vide postulatum 1 hujus) et consequenter (per propositionem 11 hujus) tamdiu mentis cogitandi potentia augetur vel juvatur ac proinde (per propositionem 6 vel 9 hujus) mens quantum potest eadem imaginari conatur. Q.E.D.
Toelichting
In stelling 12 knopen we weer aan bij de externe invloeden die onze daadkracht bevorderen of verminderen. Het lijkt vanzelfsprekend, maar Spinoza vindt het toch nodig te stellen dat ons gemoed ernaar zal streven zich in de eerste plaats met die zaken bezig te houden die een gunstig effect hebben op de daadkracht van het lichaam, veeleer dan met zaken die er nadelig voor zijn. Er wordt dus een verband gelegd tussen het welzijn van het lichaam en het streven van het gemoed. Dat is een logisch gevolg van 3p11, waar aangetoond wordt dat een vermeerdering van de daadkracht van het lichaam ipso facto leidt tot een verbetering van het denkvermogen. Op basis van het algemene conatus-principe, het fundamenteel streven naar zelfbehoud, zal het gemoed zich spontaan met alle kracht richten op wat het lichaam en aldus tevens het gemoed bevordert en laat floreren.
Spinoza gebruikt hier het werkwoord imaginari, dat wij vertalen als ‘zich inbeelden’. Dat mag men letterlijk nemen, zoals ook het Latijnse werkwoord letterlijk mag genomen worden; het gaat erom dat in het gemoed het beeld opgeroepen of opgewekt wordt van iets, dat iets plaatsvervangend aanwezig gesteld wordt door het beeld ervan; het gaat dus niet om een werkelijke aanwezigheid, maar een aanwezigheid voor het gemoed alleen, niet voor het lichaam. Het is met andere woorden wat men een inbeelding of een verbeelding noemt. Wij zullen dit werkwoord nog talloze malen ontmoeten, telkens met deze precieze betekenis. Het verwijst naar het vermogen van het gemoed om zich zaken als aanwezig voor te stellen die niet aanwezig zijn, dus zonder directe zintuiglijke waarneming. Men kan dat eveneens denken of nadenken noemen, maar Spinoza houdt vast aan imaginari en wij volgen hem daarin.
In stelling 12 knopen we weer aan bij de externe invloeden die onze daadkracht bevorderen of verminderen. Het lijkt vanzelfsprekend, maar Spinoza vindt het toch nodig te stellen dat ons gemoed ernaar zal streven zich in de eerste plaats met die zaken bezig te houden die een gunstig effect hebben op de daadkracht van het lichaam, veeleer dan met zaken die er nadelig voor zijn. Er wordt dus een verband gelegd tussen het welzijn van het lichaam en het streven van het gemoed. Dat is een logisch gevolg van 3p11, waar aangetoond wordt dat een vermeerdering van de daadkracht van het lichaam ipso facto leidt tot een verbetering van het denkvermogen. Op basis van het algemene conatus-principe, het fundamenteel streven naar zelfbehoud, zal het gemoed zich spontaan met alle kracht richten op wat het lichaam en aldus tevens het gemoed bevordert en laat floreren.
Spinoza gebruikt hier het werkwoord imaginari, dat wij vertalen als ‘zich inbeelden’. Dat mag men letterlijk nemen, zoals ook het Latijnse werkwoord letterlijk mag genomen worden; het gaat erom dat in het gemoed het beeld opgeroepen of opgewekt wordt van iets, dat iets plaatsvervangend aanwezig gesteld wordt door het beeld ervan; het gaat dus niet om een werkelijke aanwezigheid, maar een aanwezigheid voor het gemoed alleen, niet voor het lichaam. Het is met andere woorden wat men een inbeelding of een verbeelding noemt. Wij zullen dit werkwoord nog talloze malen ontmoeten, telkens met deze precieze betekenis. Het verwijst naar het vermogen van het gemoed om zich zaken als aanwezig voor te stellen die niet aanwezig zijn, dus zonder directe zintuiglijke waarneming. Men kan dat eveneens denken of nadenken noemen, maar Spinoza houdt vast aan imaginari en wij volgen hem daarin.