Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 49. De liefde of de haat jegens iets waarvan we ons inbeelden dat het vrij is, moet bij een gelijke oorzaak in beide gevallen groter zijn dan jegens iets dat noodzakelijk is.
Bewijs: iets waarvan wij ons inbeelden dat het vrij is, moet (volgens 1def7) middels zichzelf en zonder iets anders begrepen worden. Als wij ons dus inbeelden dat dit de oorzaak is van de blijdschap of de droefheid, zullen wij dat (volgens 3p13s) liefhebben of haten, en dat (volgens de vorige stelling) met de grootst mogelijke liefde of haat die uit de gegeven gemoedstoestand kan ontstaan. Maar indien wij ons de zaak die de oorzaak is van die gemoedstoestand inbeelden als noodzakelijk, dan beelden wij ons in (volgens 1def7) dat die zaak niet alleen, maar met andere zaken van die gemoedstoestand de oorzaak is. En dus (volgens de vorige stelling) zal de liefde en de haat jegens die zaak kleiner zijn, q.e.d.
Scholium: daaruit volgt dat de mensen doordat ze zichzelf als vrij beschouwen elkaar met meer liefde of haat bejegenen dan al het andere; daar komt nog de imitatie van de gemoedstoestanden bij, zie daarover 3p27, 34, 40 en 43.
Stelling 49. De liefde of de haat jegens iets waarvan we ons inbeelden dat het vrij is, moet bij een gelijke oorzaak in beide gevallen groter zijn dan jegens iets dat noodzakelijk is.
Bewijs: iets waarvan wij ons inbeelden dat het vrij is, moet (volgens 1def7) middels zichzelf en zonder iets anders begrepen worden. Als wij ons dus inbeelden dat dit de oorzaak is van de blijdschap of de droefheid, zullen wij dat (volgens 3p13s) liefhebben of haten, en dat (volgens de vorige stelling) met de grootst mogelijke liefde of haat die uit de gegeven gemoedstoestand kan ontstaan. Maar indien wij ons de zaak die de oorzaak is van die gemoedstoestand inbeelden als noodzakelijk, dan beelden wij ons in (volgens 1def7) dat die zaak niet alleen, maar met andere zaken van die gemoedstoestand de oorzaak is. En dus (volgens de vorige stelling) zal de liefde en de haat jegens die zaak kleiner zijn, q.e.d.
Scholium: daaruit volgt dat de mensen doordat ze zichzelf als vrij beschouwen elkaar met meer liefde of haat bejegenen dan al het andere; daar komt nog de imitatie van de gemoedstoestanden bij, zie daarover 3p27, 34, 40 en 43.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XLIX: Amor et odium erga rem quam liberam esse imaginamur, major ex pari causa uterque debet esse quam erga necessariam.
DEMONSTRATIO: Res quam liberam esse imaginamur, debet (per definitionem 7 partis I) per se absque aliis percipi. Si igitur eandem lætitiæ vel tristitiæ causam esse imaginemur, eo ipso (per scholium propositionis 13 hujus) eandem amabimus vel odio habebimus idque (per propositionem præcedentem) summo amore vel odio qui ex dato affectu oriri potest. Sed si rem quæ ejusdem affectus est causa ut necessariam imaginemur, tum (per eandem definitionem 7 partis I) ipsam non solam sed cum aliis ejusdem affectus causam esse imaginabimur atque adeo (per propositionem præcedentem) amor et odium erga ipsam minor erit. Q.E.D.
SCHOLIUM : Hinc sequitur homines, quia se liberos esse existimant, majore amore vel odio se invicem prosequi quam alia; ad quod accedit affectuum imitatio, de qua vide propositiones 27, 34, 40 et 43 hujus.
PROPOSITIO XLIX: Amor et odium erga rem quam liberam esse imaginamur, major ex pari causa uterque debet esse quam erga necessariam.
DEMONSTRATIO: Res quam liberam esse imaginamur, debet (per definitionem 7 partis I) per se absque aliis percipi. Si igitur eandem lætitiæ vel tristitiæ causam esse imaginemur, eo ipso (per scholium propositionis 13 hujus) eandem amabimus vel odio habebimus idque (per propositionem præcedentem) summo amore vel odio qui ex dato affectu oriri potest. Sed si rem quæ ejusdem affectus est causa ut necessariam imaginemur, tum (per eandem definitionem 7 partis I) ipsam non solam sed cum aliis ejusdem affectus causam esse imaginabimur atque adeo (per propositionem præcedentem) amor et odium erga ipsam minor erit. Q.E.D.
SCHOLIUM : Hinc sequitur homines, quia se liberos esse existimant, majore amore vel odio se invicem prosequi quam alia; ad quod accedit affectuum imitatio, de qua vide propositiones 27, 34, 40 et 43 hujus.
Toelichting
Wat vrij is en wat integendeel noodzakelijk of beter, ‘gedwongen’ is, heeft Spinoza duidelijk gemaakt in 1def7: vrij betekent dat iets noodzakelijkerwijs bestaat vanuit zijn eigen natuur en uitsluitend door zichzelf gedetermineerd wordt om te handelen; gedwongen is wat door iets anders gedetermineerd wordt om te bestaan en om op een bepaalde manier te handelen. Iets dat vrij is moet begrepen worden middels zichzelf, zonder dat daarvoor een beroep gedaan moet worden op iets anders. En dan grijpt Spinoza terug naar de vorige stelling: als wij iets liefhebben zonder dat er andere factoren bijdragen tot onze liefde, zal onze liefde onverdeeld en dus volledig zijn; als er nog andere factoren meespelen, zal onze liefde in die mate ook minder volledig zijn. Als wij dus iets liefhebben dat vrij is, zullen wij dat meer liefhebben dan wanneer het gaat om iets dat zelf veroorzaakt is en gedetermineerd tot handelen door iets anders, dat zo een onrechtstreekse oorzaak van onze blijdschap is en dat wij daarom dus ook liefhebben.
De conclusie die Spinoza daaruit trekt in het scholium is verrassend: de mensen denken dat ze vrij zijn (terwijl ze dat allesbehalve zijn) en zien zichzelf en anderen dus als de enige oorzaak van blijdschap en droefheid en bijgevolg is hun liefde en haat voor elkaar onverdeeld en hevig, en groter dan voor andere zaken die ze niet als vrij beschouwen en die dus slechts gedeeltelijk de oorzaak zijn van hun blijdschap of droefheid. Die ongenuanceerde en onterecht overdreven liefde en haat wordt nog versterkt door het principe van de imitatie van de gemoedstoestanden dat Spinoza heeft uiteengezet in 3p27, 34, 40 en 43. Indien wij zouden inzien dat wij niet absoluut vrij zijn maar gedetermineerd door onze hele voorgeschiedenis en door de omstandigheden waarin wij ons bevinden, niet het minst de gemoedstoestanden van de mensen in onze omgeving, zouden we minder geneigd zijn om lief te hebben en te haten à la folie, zoals men zegt.
Wat vrij is en wat integendeel noodzakelijk of beter, ‘gedwongen’ is, heeft Spinoza duidelijk gemaakt in 1def7: vrij betekent dat iets noodzakelijkerwijs bestaat vanuit zijn eigen natuur en uitsluitend door zichzelf gedetermineerd wordt om te handelen; gedwongen is wat door iets anders gedetermineerd wordt om te bestaan en om op een bepaalde manier te handelen. Iets dat vrij is moet begrepen worden middels zichzelf, zonder dat daarvoor een beroep gedaan moet worden op iets anders. En dan grijpt Spinoza terug naar de vorige stelling: als wij iets liefhebben zonder dat er andere factoren bijdragen tot onze liefde, zal onze liefde onverdeeld en dus volledig zijn; als er nog andere factoren meespelen, zal onze liefde in die mate ook minder volledig zijn. Als wij dus iets liefhebben dat vrij is, zullen wij dat meer liefhebben dan wanneer het gaat om iets dat zelf veroorzaakt is en gedetermineerd tot handelen door iets anders, dat zo een onrechtstreekse oorzaak van onze blijdschap is en dat wij daarom dus ook liefhebben.
De conclusie die Spinoza daaruit trekt in het scholium is verrassend: de mensen denken dat ze vrij zijn (terwijl ze dat allesbehalve zijn) en zien zichzelf en anderen dus als de enige oorzaak van blijdschap en droefheid en bijgevolg is hun liefde en haat voor elkaar onverdeeld en hevig, en groter dan voor andere zaken die ze niet als vrij beschouwen en die dus slechts gedeeltelijk de oorzaak zijn van hun blijdschap of droefheid. Die ongenuanceerde en onterecht overdreven liefde en haat wordt nog versterkt door het principe van de imitatie van de gemoedstoestanden dat Spinoza heeft uiteengezet in 3p27, 34, 40 en 43. Indien wij zouden inzien dat wij niet absoluut vrij zijn maar gedetermineerd door onze hele voorgeschiedenis en door de omstandigheden waarin wij ons bevinden, niet het minst de gemoedstoestanden van de mensen in onze omgeving, zouden we minder geneigd zijn om lief te hebben en te haten à la folie, zoals men zegt.