Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 37. De begeerte die uit droefheid of blijdschap en uit haat of liefde ontstaat, is groter naargelang de gemoedsaandoening heviger is.
Bewijs: droefheid vermindert of onderdrukt de daadkracht van de mens (volgens 3p11s), i.e. (volgens 3p7) zij vermindert of onderdrukt het streven waardoor de mens ernaar streeft te volharden in wat men is; en dus (volgens 3p5) is zij tegenstrijdig met dat streven; en al wat een mens die door droefheid getroffen is, nastreeft, is die droefheid verwijderen. Maar (volgens de definitie van de droefheid) hoe groter de droefheid is, hoe groter het deel van de daadkracht dat nodig is om ertegen in te gaan. Bijgevolg, hoe groter de droefheid is, hoe groter de daadkracht waarmee de mens ernaar zal streven integendeel de droefheid te verwijderen, i.e. (volgens 3p9s) hoe groter de begeerte of aandrift waarmee men ernaar zal streven de droefheid te verwijderen. Vervolgens, aangezien de blijdschap (volgens datzelfde 3p11s) de daadkracht van de mens vergroot of bevordert, wordt gemakkelijk langs dezelfde weg bewezen dat de mens die door blijdschap bewogen is niets anders begeert dan die te bewaren en dat met des te meer begeerte naarmate de blijdschap groter zal zijn. Ten slotte, aangezien haat en liefde de gemoedstoestanden zijn van droefheid en blijdschap, volgt daaruit op dezelfde manier dat het streven, de aandrift of de begeerte die ontstaat uit de haat of de liefde groter zal zijn naargelang de haat of de liefde, q.e.d.
Stelling 37. De begeerte die uit droefheid of blijdschap en uit haat of liefde ontstaat, is groter naargelang de gemoedsaandoening heviger is.
Bewijs: droefheid vermindert of onderdrukt de daadkracht van de mens (volgens 3p11s), i.e. (volgens 3p7) zij vermindert of onderdrukt het streven waardoor de mens ernaar streeft te volharden in wat men is; en dus (volgens 3p5) is zij tegenstrijdig met dat streven; en al wat een mens die door droefheid getroffen is, nastreeft, is die droefheid verwijderen. Maar (volgens de definitie van de droefheid) hoe groter de droefheid is, hoe groter het deel van de daadkracht dat nodig is om ertegen in te gaan. Bijgevolg, hoe groter de droefheid is, hoe groter de daadkracht waarmee de mens ernaar zal streven integendeel de droefheid te verwijderen, i.e. (volgens 3p9s) hoe groter de begeerte of aandrift waarmee men ernaar zal streven de droefheid te verwijderen. Vervolgens, aangezien de blijdschap (volgens datzelfde 3p11s) de daadkracht van de mens vergroot of bevordert, wordt gemakkelijk langs dezelfde weg bewezen dat de mens die door blijdschap bewogen is niets anders begeert dan die te bewaren en dat met des te meer begeerte naarmate de blijdschap groter zal zijn. Ten slotte, aangezien haat en liefde de gemoedstoestanden zijn van droefheid en blijdschap, volgt daaruit op dezelfde manier dat het streven, de aandrift of de begeerte die ontstaat uit de haat of de liefde groter zal zijn naargelang de haat of de liefde, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXVII: Cupiditas quæ præ tristitia vel lætitia præque odio vel amore oritur, eo est major quo affectus major est.
DEMONSTRATIO: Tristitia hominis agendi potentiam (per scholium propositionis 11 hujus) minuit vel coercet hoc est (per propositionem 7 hujus) conatum quo homo in suo esse perseverare conatur, minuit vel coercet adeoque (per propositionem 5 hujus) huic conatui est contraria et quicquid homo tristitia affectus conatur, est tristitiam amovere. At (per tristitiæ definitionem) quo tristitia major est, eo majori parti hominis agendi potentiæ necesse est opponi; ergo quo major tristitia est, eo majore agendi potentia conabitur homo contra tristitiam amovere hoc est (per scholium propositionis 9 hujus) eo majore cupiditate sive appetitu conabitur tristitiam amovere. Deinde quoniam lætitia (per idem scholium propositionis 11 hujus) hominis agendi potentiam auget vel juvat, facile eadem via demonstratur quod homo lætitia affectus nihil aliud cupit quam eandem conservare idque eo majore cupiditate quo lætitia major erit. Denique quoniam odium et amor sunt ipsi tristitiæ vel lætitiæ affectus, sequitur eodem modo quod conatus, appetitus sive cupiditas quæ præ odio vel amore oritur, major erit pro ratione odii et amoris. Q.E.D.
PROPOSITIO XXXVII: Cupiditas quæ præ tristitia vel lætitia præque odio vel amore oritur, eo est major quo affectus major est.
DEMONSTRATIO: Tristitia hominis agendi potentiam (per scholium propositionis 11 hujus) minuit vel coercet hoc est (per propositionem 7 hujus) conatum quo homo in suo esse perseverare conatur, minuit vel coercet adeoque (per propositionem 5 hujus) huic conatui est contraria et quicquid homo tristitia affectus conatur, est tristitiam amovere. At (per tristitiæ definitionem) quo tristitia major est, eo majori parti hominis agendi potentiæ necesse est opponi; ergo quo major tristitia est, eo majore agendi potentia conabitur homo contra tristitiam amovere hoc est (per scholium propositionis 9 hujus) eo majore cupiditate sive appetitu conabitur tristitiam amovere. Deinde quoniam lætitia (per idem scholium propositionis 11 hujus) hominis agendi potentiam auget vel juvat, facile eadem via demonstratur quod homo lætitia affectus nihil aliud cupit quam eandem conservare idque eo majore cupiditate quo lætitia major erit. Denique quoniam odium et amor sunt ipsi tristitiæ vel lætitiæ affectus, sequitur eodem modo quod conatus, appetitus sive cupiditas quæ præ odio vel amore oritur, major erit pro ratione odii et amoris. Q.E.D.
Toelichting
Er zijn drie fundamentele gemoedstoestanden: blijdschap, droefheid en begeerte. Liefde en haat zijn vormen van blijdschap en droefheid bij de gedachte aan een externe oorzaak van die blijdschap of droefheid. Die liefde en haat en alle vormen van droefheid en blijdschap zijn ook de oorzaak van begeerte, zoals we gezien hebben in uiteenlopende situaties. Welnu, zegt Spinoza, die begeerte zal des te groter zijn naargelang ook de gemoedstoestanden die er de oorzaak van zijn groter zijn. Dat heeft alles te maken met onze daadkracht, met andere woorden onze fundamentele conatus, ons streven naar zelfbehoud. Droefheid beïnvloedt dat streven negatief en dus zullen wij ons inzetten om die negatieve invloed ongedaan te maken. De inspanning die we daarvoor moeten opbrengen zal vanzelfsprekend des te groter zijn naargelang ook die droefheid een aanzienlijke invloed had op ons streven naar zelfbehoud. Die inspanning is ons streven zelf, de natuurlijke aandrift naar zelfbehoud, die zich richt op een specifiek doel, namelijk het verminderen van onze droefheid en dat neemt de vorm aan van een verlangen of begeerte naar wat de oorzaak van de droefheid kan wegnemen. De redenering is dezelfde voor onze blijdschap, waardoor onze conatus bevorderd en vermeerderd wordt. Liefde en haat zijn, zoals gezegd en gedefinieerd, vormen van blijdschap en droefheid. De begeerte die uit die gemoedstoestanden ontstaat, zal dus eveneens zo krachtig zijn als die gemoedstoestanden zelf. Bemerk dat Spinoza in de bewijsvoering van deze 37ste stelling nogmaals vertrekt van zijn basisprincipes: de conatus of het streven naar zelfbehoud, de primordiale gemoedstoestanden van blijdschap, droefheid en begeerte, en liefde en haat als de gemoedstoestanden tegenover de wereld om ons heen: liefde is blijdschap om een overgang naar een grotere volmaaktheid door een externe oorzaak, haat is droefheid om een overgang naar een mindere volmaaktheid door een externe oorzaak. Hij geeft dus geen psychologiserende verklaring van het verschijnsel dat hij wil bewijzen, geen beschrijving van de symptomen en de kenmerken, maar een bewijs more geometrico, op grond van definities, axioma’s en bewezen stellingen. Dat maakt zijn bewijsvoeringen niet altijd gemakkelijker om lezen, maar de bewijskracht is op die manier wel groter dan bij een louter descriptieve benadering.
Er zijn drie fundamentele gemoedstoestanden: blijdschap, droefheid en begeerte. Liefde en haat zijn vormen van blijdschap en droefheid bij de gedachte aan een externe oorzaak van die blijdschap of droefheid. Die liefde en haat en alle vormen van droefheid en blijdschap zijn ook de oorzaak van begeerte, zoals we gezien hebben in uiteenlopende situaties. Welnu, zegt Spinoza, die begeerte zal des te groter zijn naargelang ook de gemoedstoestanden die er de oorzaak van zijn groter zijn. Dat heeft alles te maken met onze daadkracht, met andere woorden onze fundamentele conatus, ons streven naar zelfbehoud. Droefheid beïnvloedt dat streven negatief en dus zullen wij ons inzetten om die negatieve invloed ongedaan te maken. De inspanning die we daarvoor moeten opbrengen zal vanzelfsprekend des te groter zijn naargelang ook die droefheid een aanzienlijke invloed had op ons streven naar zelfbehoud. Die inspanning is ons streven zelf, de natuurlijke aandrift naar zelfbehoud, die zich richt op een specifiek doel, namelijk het verminderen van onze droefheid en dat neemt de vorm aan van een verlangen of begeerte naar wat de oorzaak van de droefheid kan wegnemen. De redenering is dezelfde voor onze blijdschap, waardoor onze conatus bevorderd en vermeerderd wordt. Liefde en haat zijn, zoals gezegd en gedefinieerd, vormen van blijdschap en droefheid. De begeerte die uit die gemoedstoestanden ontstaat, zal dus eveneens zo krachtig zijn als die gemoedstoestanden zelf. Bemerk dat Spinoza in de bewijsvoering van deze 37ste stelling nogmaals vertrekt van zijn basisprincipes: de conatus of het streven naar zelfbehoud, de primordiale gemoedstoestanden van blijdschap, droefheid en begeerte, en liefde en haat als de gemoedstoestanden tegenover de wereld om ons heen: liefde is blijdschap om een overgang naar een grotere volmaaktheid door een externe oorzaak, haat is droefheid om een overgang naar een mindere volmaaktheid door een externe oorzaak. Hij geeft dus geen psychologiserende verklaring van het verschijnsel dat hij wil bewijzen, geen beschrijving van de symptomen en de kenmerken, maar een bewijs more geometrico, op grond van definities, axioma’s en bewezen stellingen. Dat maakt zijn bewijsvoeringen niet altijd gemakkelijker om lezen, maar de bewijskracht is op die manier wel groter dan bij een louter descriptieve benadering.