Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 42. Wanneer men door liefde of hoop op trots bewogen iemand een weldaad bewijst, zal men bedroefd zijn wanneer men merkt dat die weldaad niet dankbaar aanvaard wordt.
Bewijs: wanneer men iets liefheeft dat gelijkend is aan zichzelf, streeft men er zoveel men kan naar te maken dat het ons op zijn beurt liefheeft (volgens 3p33). Wie dus uit liefde iemand een weldaad bewijst, doet dat vanuit de hunker die men voelt om op zijn beurt geliefd te worden, i.e. (volgens 3p34) uit hoop op trots oftewel (volgens 3p30s) op blijdschap. En dus (volgens 3p12) zal men er zoveel men kan naar streven zich deze oorzaak van trots in te beelden, oftewel die als daadwerkelijk bestaand te zien. Maar men beeldt zich (volgens de hypothese) iets anders in, dat het bestaan van diezelfde oorzaak uitsluit. Bijgevolg (volgens 3p19) zal men precies daardoor bedroefd zijn, q.e.d.
Stelling 42. Wanneer men door liefde of hoop op trots bewogen iemand een weldaad bewijst, zal men bedroefd zijn wanneer men merkt dat die weldaad niet dankbaar aanvaard wordt.
Bewijs: wanneer men iets liefheeft dat gelijkend is aan zichzelf, streeft men er zoveel men kan naar te maken dat het ons op zijn beurt liefheeft (volgens 3p33). Wie dus uit liefde iemand een weldaad bewijst, doet dat vanuit de hunker die men voelt om op zijn beurt geliefd te worden, i.e. (volgens 3p34) uit hoop op trots oftewel (volgens 3p30s) op blijdschap. En dus (volgens 3p12) zal men er zoveel men kan naar streven zich deze oorzaak van trots in te beelden, oftewel die als daadwerkelijk bestaand te zien. Maar men beeldt zich (volgens de hypothese) iets anders in, dat het bestaan van diezelfde oorzaak uitsluit. Bijgevolg (volgens 3p19) zal men precies daardoor bedroefd zijn, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XLII: Qui in aliquem amore aut spe gloriæ motus beneficium contulit, contristabitur si viderit beneficium ingrato animo accipi.
DEMONSTRATIO: Qui rem aliquam sibi similem amat, conatur quantum potest efficere ut ab ipsa contra ametur (per propositionem 33 hujus). Qui igitur præ amore in aliquem beneficium contulit, id facit desiderio quo tenetur ut contra ametur hoc est (per propositionem 34 hujus) spe gloriæ sive (per scholium propositionis 30 hujus) lætitiæ adeoque (per propositionem 12 hujus) hanc gloriæ causam quantum potest imaginari sive ut actu existentem contemplari conabitur. At (per hypothesin) aliud imaginatur quod ejusdem causæ existentiam secludit : ergo (per propositionem 19 hujus) eo ipso contristabitur. Q.E.D.
PROPOSITIO XLII: Qui in aliquem amore aut spe gloriæ motus beneficium contulit, contristabitur si viderit beneficium ingrato animo accipi.
DEMONSTRATIO: Qui rem aliquam sibi similem amat, conatur quantum potest efficere ut ab ipsa contra ametur (per propositionem 33 hujus). Qui igitur præ amore in aliquem beneficium contulit, id facit desiderio quo tenetur ut contra ametur hoc est (per propositionem 34 hujus) spe gloriæ sive (per scholium propositionis 30 hujus) lætitiæ adeoque (per propositionem 12 hujus) hanc gloriæ causam quantum potest imaginari sive ut actu existentem contemplari conabitur. At (per hypothesin) aliud imaginatur quod ejusdem causæ existentiam secludit : ergo (per propositionem 19 hujus) eo ipso contristabitur. Q.E.D.
Toelichting
Wanneer wij iemand een weldaad bewijzen, verwachten wij daarvoor wel te kunnen rekenen op enige dankbaarheid. Dat geldt zowel indien wij dat doen uit liefde als om trots te kunnen zijn op wat we gedaan hebben. Als onze weldaad dan toch niet in dank wordt afgenomen, zullen wij bedroefd zijn. Hoe komt dat? In stelling 3p33 hebben we gezien dat wij naar wederliefde hunkeren. Dat is volgens Spinoza de drijfveer om aan iemand die op ons lijkt of die we liefhebben weldaden te bewijzen, zodat die ons op onze beurt gaat liefhebben en onze hunker bevredigd wordt, zodat onze daadkracht verhoogt en onze blijdschap toeneemt; wij zullen dan liefde voelen voor die persoon en trots zijn omwille van de liefde die wij mogen ervaren. Het is dan evident dat wij zullen trachten ons die persoon zoveel mogelijk als werkelijk bestaand in te denken. Maar dat streven zal botsen met de gedachte dat onze weldaden niet welkom zijn en dat ze dus het beoogde resultaat niet bereiken: onze liefde wordt niet beantwoord, die andere persoon is niet de oorzaak van onze blijdschap, en dus integendeel van onze droefheid.
Wanneer wij iemand een weldaad bewijzen, verwachten wij daarvoor wel te kunnen rekenen op enige dankbaarheid. Dat geldt zowel indien wij dat doen uit liefde als om trots te kunnen zijn op wat we gedaan hebben. Als onze weldaad dan toch niet in dank wordt afgenomen, zullen wij bedroefd zijn. Hoe komt dat? In stelling 3p33 hebben we gezien dat wij naar wederliefde hunkeren. Dat is volgens Spinoza de drijfveer om aan iemand die op ons lijkt of die we liefhebben weldaden te bewijzen, zodat die ons op onze beurt gaat liefhebben en onze hunker bevredigd wordt, zodat onze daadkracht verhoogt en onze blijdschap toeneemt; wij zullen dan liefde voelen voor die persoon en trots zijn omwille van de liefde die wij mogen ervaren. Het is dan evident dat wij zullen trachten ons die persoon zoveel mogelijk als werkelijk bestaand in te denken. Maar dat streven zal botsen met de gedachte dat onze weldaden niet welkom zijn en dat ze dus het beoogde resultaat niet bereiken: onze liefde wordt niet beantwoord, die andere persoon is niet de oorzaak van onze blijdschap, en dus integendeel van onze droefheid.