Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 50. Alles kan bij toeval de oorzaak zijn van hoop of vrees.
Bewijs: deze stelling laat zich langs dezelfde weg bewijzen als stelling 3p15, zie aldaar samen met 3p18s2.
Scholium: zaken die bij toeval oorzaak zijn van hoop of vrees noemen we goede of slechte voortekenen. Vervolgens: in zover diezelfde voortekenen oorzaak zijn van hoop of vrees, zijn ze (volgens de definities van hoop en vrees, zie 3p18s2) oorzaak van blijdschap of droefheid en dientengevolge (volgens 3p15c) streven wij ernaar die te gebruiken als hulpmiddel voor wat wij hopen of ze te verwijderen als obstakels of als oorzaken van vrees. Daarnaast volgt uit 3p25 dat wij van nature zo ingesteld zijn dat wij gemakkelijk geloven wat wij verhopen en anderzijds moeilijk geloven wat wij vrezen en dat wij daarover meer of minder terecht denken. En daaruit zijn de superstities ontstaan waardoor de mensen overal bestookt worden. Overigens vind ik het niet de moeite hier te wijzen op de weifelingen van het gemoed die ontstaan uit hoop en vrees, aangezien alleen al uit de definitie van die gemoedstoestanden volgt dat er geen hoop is zonder vrees, noch vrees zonder hoop (zoals we te gelegener tijd zullen uitleggen); en daarnaast omdat we in zover we iets verhopen of vrezen, we dat ook liefhebben of haten. En dus kan men alles wat wij gezegd hebben over de liefde en de haat eveneens toepassen op de hoop en de vrees.
Stelling 50. Alles kan bij toeval de oorzaak zijn van hoop of vrees.
Bewijs: deze stelling laat zich langs dezelfde weg bewijzen als stelling 3p15, zie aldaar samen met 3p18s2.
Scholium: zaken die bij toeval oorzaak zijn van hoop of vrees noemen we goede of slechte voortekenen. Vervolgens: in zover diezelfde voortekenen oorzaak zijn van hoop of vrees, zijn ze (volgens de definities van hoop en vrees, zie 3p18s2) oorzaak van blijdschap of droefheid en dientengevolge (volgens 3p15c) streven wij ernaar die te gebruiken als hulpmiddel voor wat wij hopen of ze te verwijderen als obstakels of als oorzaken van vrees. Daarnaast volgt uit 3p25 dat wij van nature zo ingesteld zijn dat wij gemakkelijk geloven wat wij verhopen en anderzijds moeilijk geloven wat wij vrezen en dat wij daarover meer of minder terecht denken. En daaruit zijn de superstities ontstaan waardoor de mensen overal bestookt worden. Overigens vind ik het niet de moeite hier te wijzen op de weifelingen van het gemoed die ontstaan uit hoop en vrees, aangezien alleen al uit de definitie van die gemoedstoestanden volgt dat er geen hoop is zonder vrees, noch vrees zonder hoop (zoals we te gelegener tijd zullen uitleggen); en daarnaast omdat we in zover we iets verhopen of vrezen, we dat ook liefhebben of haten. En dus kan men alles wat wij gezegd hebben over de liefde en de haat eveneens toepassen op de hoop en de vrees.
Latijnse tekst
PROPOSITIO L: Res quæcunque potest esse per accidens spei aut metus causa.
DEMONSTRATIO: Hæc propositio eadem via demonstratur qua propositio 15 hujus, quam vide una cum scholio II propositionis 18 hujus.
SCHOLIUM: Res quæ per accidens spei aut metus sunt causæ, bona aut mala omina vocantur. Deinde quatenus hæc eadem omina sunt spei aut metus causa eatenus (per definitionem spei et metus, quam vide in scholio II propositionis 18 hujus) lætitiæ aut tristitiæ sunt causa et consequenter (per corollarium propositionis 15 hujus) eatenus eadem amamus vel odio habemus et (per propositionem 28 hujus) tanquam media ad ea quæ speramus, adhibere vel tanquam obstacula aut metus causas amovere conamur. Præterea ex propositione 25 hujus sequitur nos natura ita esse constitutos ut ea quæ speramus, facile, quæ autem timemus, difficile credamus et ut de iis plus minusve justo sentiamus. Atque ex his ortæ sunt superstitiones quibus homines ubique conflictantur. Cæterum non puto operæ esse pretium animi hic ostendere fluctuationes quæ ex spe et metu oriuntur quandoquidem ex sola horum affectuum definitione sequitur non dari spem sine metu neque metum sine spe (ut fusius suo loco explicabimus) et præterea quandoquidem quatenus aliquid speramus aut metuimus eatenus idem amamus vel odio habemus atque adeo quicquid de amore et odio diximus, facile unusquisque spei et metui applicare poterit.
PROPOSITIO L: Res quæcunque potest esse per accidens spei aut metus causa.
DEMONSTRATIO: Hæc propositio eadem via demonstratur qua propositio 15 hujus, quam vide una cum scholio II propositionis 18 hujus.
SCHOLIUM: Res quæ per accidens spei aut metus sunt causæ, bona aut mala omina vocantur. Deinde quatenus hæc eadem omina sunt spei aut metus causa eatenus (per definitionem spei et metus, quam vide in scholio II propositionis 18 hujus) lætitiæ aut tristitiæ sunt causa et consequenter (per corollarium propositionis 15 hujus) eatenus eadem amamus vel odio habemus et (per propositionem 28 hujus) tanquam media ad ea quæ speramus, adhibere vel tanquam obstacula aut metus causas amovere conamur. Præterea ex propositione 25 hujus sequitur nos natura ita esse constitutos ut ea quæ speramus, facile, quæ autem timemus, difficile credamus et ut de iis plus minusve justo sentiamus. Atque ex his ortæ sunt superstitiones quibus homines ubique conflictantur. Cæterum non puto operæ esse pretium animi hic ostendere fluctuationes quæ ex spe et metu oriuntur quandoquidem ex sola horum affectuum definitione sequitur non dari spem sine metu neque metum sine spe (ut fusius suo loco explicabimus) et præterea quandoquidem quatenus aliquid speramus aut metuimus eatenus idem amamus vel odio habemus atque adeo quicquid de amore et odio diximus, facile unusquisque spei et metui applicare poterit.
Toelichting
Over hoop en vrees was al sprake in 3p18s2. Het zijn in feite vormen van liefde en haat. Welnu, alles kan een onrechtstreekse oorzaak zijn van liefde en haat (3p15); dus kan alles ook een onrechtstreekse oorzaak zijn van hoop en vrees en wat Spinoza daarmee bedoelt, blijkt uit de naam die hij daaraan geeft: het zijn goede of slechte voortekenen, iets waaraan vooral de primitieve mens altijd al veel belang heeft gehecht. Laten we even de vergelijking doortrekken met de onrechtstreekse of toevallige oorzaken van liefde en haat. Als wij bijvoorbeeld een intense ontroering ervaren hebben bij het zien van een bepaald schilderij in een museum, zullen wij bij een volgend bezoek aan dat of een ander museum al in zekere mate ontroerd zijn, ook al is dat schilderij daar niet aanwezig. Evenzo zullen wij de onheilspellende voortekenen herkennen van een naderend onweer en daardoor bevreesd worden nog voor het onweer losbarst. Het zijn niet de dreigende luchten zelf die ons angst inboezemen, maar de associatie van dat zicht met een onweer uit het verleden. In de komst van de eerste zwaluw zien we een voorbode van de lente en al haar heerlijkheid, ook al is die ene zwaluw natuurlijk niet de oorzaak van de komst van de lente of van onze hoop, liefde of blijdschap. Vergezellende verschijnselen, ook al hebben die geen oorzakelijk verband met de ware oorzaak van onze gemoedstoestanden, zijn voldoende om dezelfde gemoedstoestanden op te roepen. Wij grijpen die omstandigheden maar al te graag aan als voorboden van onze blijdschap, omdat we nu eenmaal gericht zijn op wat onze hunker bevredigt en onze daadkracht verhoogt. We laten ons echter minder gemakkelijk intimideren door toevallige nevenverschijnselen van onheil uit het verleden: onze hoop is sterker dan onze vrees, omdat we er steeds naar streven onze hoop in vervulling te zien gaan en anderzijds ons zoveel als mogelijk zullen inspannen om te vermijden dat wat wij vrezen ook gebeurt. Aangezien die bijkomende omstandigheden zelf geen oorzakelijk verband hebben met de oorzaak van onze blijdschap of droefheid, kunnen ze om het even wanneer en onder gans andere omstandigheden voorkomen: niet elk museumbezoek is aanleiding tot dezelfde ontroering, er volgt geen onweer op elke donkere wolk, na de eerste zwaluw kan het nog behoorlijk vriezen. Voortekens zijn intrinsiek onbetrouwbaar precies omdat er geen oorzakelijk maar slechts een toevallig verband is met de gebeurtenissen die ze lijken te voorspellen. Wij laten ons echter steeds weer misleiden door de waargenomen coïncidenties die we ten onrechte als oorzaak en gevolg interpreteren: cum hoc ergo propter hoc. Dat is wat superstitie of bijgeloof is, een kwaal die de mensheid steeds in haar greep heeft gehouden en die slechts door de rede en de wetenschap enigszins kan beteugeld worden.
Spinoza wenst niet verder uit te weiden over hoop en vrees en de combinatie van beide, de weifeling van het gemoed: hoop en vrees gaan van nature samen en aangezien het vormen van liefde en haat zijn, geldt alles wat er gezegd is over die ene ook voor die andere.
Over hoop en vrees was al sprake in 3p18s2. Het zijn in feite vormen van liefde en haat. Welnu, alles kan een onrechtstreekse oorzaak zijn van liefde en haat (3p15); dus kan alles ook een onrechtstreekse oorzaak zijn van hoop en vrees en wat Spinoza daarmee bedoelt, blijkt uit de naam die hij daaraan geeft: het zijn goede of slechte voortekenen, iets waaraan vooral de primitieve mens altijd al veel belang heeft gehecht. Laten we even de vergelijking doortrekken met de onrechtstreekse of toevallige oorzaken van liefde en haat. Als wij bijvoorbeeld een intense ontroering ervaren hebben bij het zien van een bepaald schilderij in een museum, zullen wij bij een volgend bezoek aan dat of een ander museum al in zekere mate ontroerd zijn, ook al is dat schilderij daar niet aanwezig. Evenzo zullen wij de onheilspellende voortekenen herkennen van een naderend onweer en daardoor bevreesd worden nog voor het onweer losbarst. Het zijn niet de dreigende luchten zelf die ons angst inboezemen, maar de associatie van dat zicht met een onweer uit het verleden. In de komst van de eerste zwaluw zien we een voorbode van de lente en al haar heerlijkheid, ook al is die ene zwaluw natuurlijk niet de oorzaak van de komst van de lente of van onze hoop, liefde of blijdschap. Vergezellende verschijnselen, ook al hebben die geen oorzakelijk verband met de ware oorzaak van onze gemoedstoestanden, zijn voldoende om dezelfde gemoedstoestanden op te roepen. Wij grijpen die omstandigheden maar al te graag aan als voorboden van onze blijdschap, omdat we nu eenmaal gericht zijn op wat onze hunker bevredigt en onze daadkracht verhoogt. We laten ons echter minder gemakkelijk intimideren door toevallige nevenverschijnselen van onheil uit het verleden: onze hoop is sterker dan onze vrees, omdat we er steeds naar streven onze hoop in vervulling te zien gaan en anderzijds ons zoveel als mogelijk zullen inspannen om te vermijden dat wat wij vrezen ook gebeurt. Aangezien die bijkomende omstandigheden zelf geen oorzakelijk verband hebben met de oorzaak van onze blijdschap of droefheid, kunnen ze om het even wanneer en onder gans andere omstandigheden voorkomen: niet elk museumbezoek is aanleiding tot dezelfde ontroering, er volgt geen onweer op elke donkere wolk, na de eerste zwaluw kan het nog behoorlijk vriezen. Voortekens zijn intrinsiek onbetrouwbaar precies omdat er geen oorzakelijk maar slechts een toevallig verband is met de gebeurtenissen die ze lijken te voorspellen. Wij laten ons echter steeds weer misleiden door de waargenomen coïncidenties die we ten onrechte als oorzaak en gevolg interpreteren: cum hoc ergo propter hoc. Dat is wat superstitie of bijgeloof is, een kwaal die de mensheid steeds in haar greep heeft gehouden en die slechts door de rede en de wetenschap enigszins kan beteugeld worden.
Spinoza wenst niet verder uit te weiden over hoop en vrees en de combinatie van beide, de weifeling van het gemoed: hoop en vrees gaan van nature samen en aangezien het vormen van liefde en haat zijn, geldt alles wat er gezegd is over die ene ook voor die andere.