Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 30. Als men iets gedaan heeft waarvan men zich inbeeldt dat het anderen blijdschap verschaft, zal men blijdschap ervaren die gepaard gaat met het idee dat men zelf de oorzaak ervan is, oftewel: men zal met blijdschap naar zichzelf kijken. Als men integendeel iets gedaan heeft waarvan men denkt dat het de anderen droefheid berokkent, zal men integendeel met droefheid naar zichzelf kijken.
Bewijs: als men zich inbeeldt dat men anderen blijdschap of droefheid bezorgt, wordt men daardoor (volgens 3p27) verblijd of bedroefd. Welnu, aangezien men zich bewust is van zichzelf middels de toestanden waardoor men tot handelen gedetermineerd wordt, zal men bijgevolg, als men iets doet waarvan men zich inbeeldt dat het anderen blijdschap verschaft, blijdschap ervaren samen met het bewustzijn dat men daarvan zelf de oorzaak is, oftewel: men zal met blijdschap naar zichzelf kijken, en andersom, q.e.d.
Scholium: aangezien (volgens 3p13s) liefde blijdschap is die gepaard gaat met het idee van een externe oorzaak, en haat droefheid die eveneens gepaard gaat met het idee van een externe oorzaak, zal deze blijdschap een soort liefde zijn en deze droefheid een soort haat. Maar omdat liefde en haat betrekking hebben op externe objecten, zullen we deze gemoedstoestanden andere namen geven, namelijk de blijdschap die gepaard gaat met een interne oorzaak zullen we trots noemen en de droefheid die daaraan tegengesteld is schaamte; wel te verstaan: wanneer die blijdschap of droefheid ontstaat uit het feit dat men gelooft dat men geprezen of gelaakt wordt. In het andere geval zal ik de blijdschap die gepaard gaat met het idee van een interne oorzaak innerlijke gemoedsrust noemen, de droefheid echter die daaraan tegengesteld is spijt. Vervolgens: aangezien het (volgens 2p17c) voorkomt dat de blijdschap die iemand zich inbeeldt te verschaffen aan anderen louter imaginair is en eenieder (volgens 3p25) ernaar streeft zich over zichzelf alles in te beelden waarvan men zich inbeeldt dat het zich blijdschap zal verschaffen, kan het gemakkelijk gebeuren dat iemand die trots is hoogmoedig is en zich inbeeldt dat die iedereen te vriend is, terwijl die iedereen tot last is.
Stelling 30. Als men iets gedaan heeft waarvan men zich inbeeldt dat het anderen blijdschap verschaft, zal men blijdschap ervaren die gepaard gaat met het idee dat men zelf de oorzaak ervan is, oftewel: men zal met blijdschap naar zichzelf kijken. Als men integendeel iets gedaan heeft waarvan men denkt dat het de anderen droefheid berokkent, zal men integendeel met droefheid naar zichzelf kijken.
Bewijs: als men zich inbeeldt dat men anderen blijdschap of droefheid bezorgt, wordt men daardoor (volgens 3p27) verblijd of bedroefd. Welnu, aangezien men zich bewust is van zichzelf middels de toestanden waardoor men tot handelen gedetermineerd wordt, zal men bijgevolg, als men iets doet waarvan men zich inbeeldt dat het anderen blijdschap verschaft, blijdschap ervaren samen met het bewustzijn dat men daarvan zelf de oorzaak is, oftewel: men zal met blijdschap naar zichzelf kijken, en andersom, q.e.d.
Scholium: aangezien (volgens 3p13s) liefde blijdschap is die gepaard gaat met het idee van een externe oorzaak, en haat droefheid die eveneens gepaard gaat met het idee van een externe oorzaak, zal deze blijdschap een soort liefde zijn en deze droefheid een soort haat. Maar omdat liefde en haat betrekking hebben op externe objecten, zullen we deze gemoedstoestanden andere namen geven, namelijk de blijdschap die gepaard gaat met een interne oorzaak zullen we trots noemen en de droefheid die daaraan tegengesteld is schaamte; wel te verstaan: wanneer die blijdschap of droefheid ontstaat uit het feit dat men gelooft dat men geprezen of gelaakt wordt. In het andere geval zal ik de blijdschap die gepaard gaat met het idee van een interne oorzaak innerlijke gemoedsrust noemen, de droefheid echter die daaraan tegengesteld is spijt. Vervolgens: aangezien het (volgens 2p17c) voorkomt dat de blijdschap die iemand zich inbeeldt te verschaffen aan anderen louter imaginair is en eenieder (volgens 3p25) ernaar streeft zich over zichzelf alles in te beelden waarvan men zich inbeeldt dat het zich blijdschap zal verschaffen, kan het gemakkelijk gebeuren dat iemand die trots is hoogmoedig is en zich inbeeldt dat die iedereen te vriend is, terwijl die iedereen tot last is.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXX: Si quis aliquid egit quod reliquos lætitia afficere imaginatur, is lætitia concomitante idea sui tanquam causa afficietur sive se ipsum cum lætitia contemplabitur. Si contra aliquid egit quod reliquos tristitia afficere imaginatur, se ipsum cum tristitia contra contemplabitur.
DEMONSTRATIO: Qui se reliquos lætitia vel tristitia afficere imaginatur, eo ipso (per propositionem 27 hujus) lætitia vel tristitia afficietur. Cum autem homo (per propositiones 19 et 23 partis II) sui sit conscius per affectiones quibus ad agendum determinatur, ergo qui aliquid egit quod ipse imaginatur reliquos lætitia afficere, lætitia cum conscientia sui tanquam causa afficietur sive seipsum cum lætitia contemplabitur et contra. Q.E.D.
SCHOLIUM: Cum amor (per scholium propositionis 13 hujus) sit lætitia concomitante idea causæ externæ et odium tristitia concomitante etiam idea causæ externæ, erit ergo hæc lætitia et tristitia amoris et odii species. Sed quia amor et odium ad objecta externa referuntur, ideo hos affectus aliis nominibus significabimus nempe lætitiam concomitante idea causæ internæ gloriam et tristitiam huic contrariam pudorem appellabimus : intellige quando lætitia vel tristitia ex eo oritur quod homo se laudari vel vituperari credit, alias lætitiam concomitante idea causæ internæ acquiescentiam in se ipso, tristitiam vero eidem contrariam pœnitentiam vocabo. Deinde quia (per corollarium propositionis 17 partis II) fieri potest ut lætitia qua aliquis se reliquos afficere imaginatur, imaginaria tantum sit et (per propositionem 25 hujus) unusquisque de se id omne conatur imaginari quod se lætitia afficere imaginatur, facile ergo fieri potest ut gloriosus superbus sit et se omnibus gratum esse imaginetur quando omnibus molestus est.
PROPOSITIO XXX: Si quis aliquid egit quod reliquos lætitia afficere imaginatur, is lætitia concomitante idea sui tanquam causa afficietur sive se ipsum cum lætitia contemplabitur. Si contra aliquid egit quod reliquos tristitia afficere imaginatur, se ipsum cum tristitia contra contemplabitur.
DEMONSTRATIO: Qui se reliquos lætitia vel tristitia afficere imaginatur, eo ipso (per propositionem 27 hujus) lætitia vel tristitia afficietur. Cum autem homo (per propositiones 19 et 23 partis II) sui sit conscius per affectiones quibus ad agendum determinatur, ergo qui aliquid egit quod ipse imaginatur reliquos lætitia afficere, lætitia cum conscientia sui tanquam causa afficietur sive seipsum cum lætitia contemplabitur et contra. Q.E.D.
SCHOLIUM: Cum amor (per scholium propositionis 13 hujus) sit lætitia concomitante idea causæ externæ et odium tristitia concomitante etiam idea causæ externæ, erit ergo hæc lætitia et tristitia amoris et odii species. Sed quia amor et odium ad objecta externa referuntur, ideo hos affectus aliis nominibus significabimus nempe lætitiam concomitante idea causæ internæ gloriam et tristitiam huic contrariam pudorem appellabimus : intellige quando lætitia vel tristitia ex eo oritur quod homo se laudari vel vituperari credit, alias lætitiam concomitante idea causæ internæ acquiescentiam in se ipso, tristitiam vero eidem contrariam pœnitentiam vocabo. Deinde quia (per corollarium propositionis 17 partis II) fieri potest ut lætitia qua aliquis se reliquos afficere imaginatur, imaginaria tantum sit et (per propositionem 25 hujus) unusquisque de se id omne conatur imaginari quod se lætitia afficere imaginatur, facile ergo fieri potest ut gloriosus superbus sit et se omnibus gratum esse imaginetur quando omnibus molestus est.
Toelichting
In de dertigste stelling heeft Spinoza het over hoe wij ons voelen wanneer wij denken dat we iemand een dienst of gunst bewezen hebben waardoor die verblijd is, en het tegenovergestelde, wanneer wij beseffen dat wij iemand bedroefd hebben. Het resultaat laat zich raden: in het eerste geval zullen wij zelf ook blij zijn en tevreden over onszelf en over wat we gedaan hebben. In het andere geval zullen wij ontevreden zijn over onszelf bij de gedachte dat we een ander nadeel berokkend hebben en bedroefd hebben.
Deze herkenbare gevoelens legt Spinoza haarfijn uit: wij weten al dat wij ons verheugen als wij iemand anders blij maken en bedroefd zijn in het andere geval (3p27). Wij zijn ons bewust van onszelf door middel van de toestanden die ons handelen determineren. Als we dan iets doen waarvan we denken dat het anderen plezier doet, zullen we daaraan inderdaad zelf ook plezier beleven en wel met het bewustzijn dat wij zelf daarvan de oorzaak zijn en door die associatie van de blijdschap zullen wij onze eigen daden met blijdschap bekijken en zullen we tevreden zijn van onszelf. Het omgekeerde is dan natuurlijk eveneens waar.
In het scholium merkt Spinoza op dat blijdschap waarvan men zelf de oorzaak is zoals alle blijdschap een vorm van liefde is, en dat droefheid waarvan men zelf de oorzaak is een vorm van haat is, maar dat dit niet klopt met de definitie die hij gegeven heeft van liefde en haat (3p13): daar wordt immers gepreciseerd dat het gaat om blijdschap en droefheid bij de gedachte aan een externe oorzaak. Blijdschap waarvan men zelf de oorzaak is noemt hij geen amor maar gloria; wij vertalen als ‘trots’. Dat drukt inderdaad het gevoel uit dat men heeft wanneer men iets gedaan heeft waardoor men de eigen daadkracht verhoogd heeft en dus blij is en tevreden over zichzelf, zoals in het hier beschreven geval, waarbij we iemand anders gelukkig gemaakt hebben, maar allicht ook in andere gevallen waarbij wij om andere redenen terecht verheugd zijn over wat we gepresteerd hebben en dus zelf de oorzaak zijn van onze blijheid; ook dat is trots. Trots heeft voor ons een negatieve bijklank, maar dan gaat het over onterechte of overdreven zelfingenomenheid en dat is niet waarover Spinoza het hier heeft. Het tegengestelde van trots is natuurlijk schaamte, de gemoedstoestand waarbij we ons slecht voelen bij iets dat we gedaan hebben. Maar Spinoza voegt eraan toe, dat dit enkel zo is wanneer die blijdschap of droefheid veroorzaakt wordt door de reactie van anderen, namelijk wanneer wij in de overtuiging verkeren dat de anderen ons prijzen of juist laken om wat we gedaan hebben. Trots wordt inderdaad veroorzaakt door lof die men krijgt of verwacht, niet door het besef dat men iets goeds gedaan heeft; en de oorzaak van schaamte is eveneens de vrees om door anderen gelaakt te worden om onze daden, niet door het besef iets verkeerds gedaan te hebben. Die gemoedstoestanden, namelijk het besef dat men goed of juist slecht gehandeld heeft en dat men zelf de oorzaak is van zijn eigen blijdschap of droefheid, noemt Spinoza respectievelijk acquiescentia in se ipso en poenitentia. Wij blijven even stilstaan bij deze belangrijke begrippen.
In acquiescentia zien we quies, rust; het gaat dus om tot rust komen, tevredenheid, genoegen, voldoening en wel met zichzelf (in se ipso). Wij vertalen de volledige uitdrukking als ‘innerlijke gemoedsrust’ of zelftevredenheid. Daartegenover staat poenitentia, wat men gewoonlijk vertaalt als ‘berouw’, maar berouw drukt vooral uit dat men betreurt dat men een fout heeft begaan, iets verkeerds, een laakbare daad; tot berouw wordt men vooral aangezet door het verwachte of uitgesproken oordeel van anderen, het is een reactie op de schaamte die men voelt en een poging tot herstel door berouw te tonen. Wij vertalen als ‘spijt’, wat o.i. beter aangeeft dat het gaat om wat men zelf voelt, het besef dat men iets verkeerds gedaan heeft ook als niemand dat ooit zal ontdekken, als niemand ons dat ooit zal verwijten.
Wij vermeldden al het negatieve aspect van trots, namelijk de overdreven of onterechte trots, bijvoorbeeld wanneer wij ons alleen maar inbeelden dat we iemand anders een plezier gedaan hebben, terwijl dat helemaal niet zo is en door de betrokkene ook niet zo aangevoeld wordt. Wie al te gemakkelijk denkt een weldaad te zijn voor anderen en over zichzelf enkel in superlatieven denkt, leeft in een droomwereld en is ronduit zelfingenomen en hoogmoedig, dat wil zeggen ten onrechte overtuigd van de eigen superioriteit. Zo iemand beeldt zich in iedereen te vriend te zijn, maar is voor iedereen integendeel veeleer een last.
In de dertigste stelling heeft Spinoza het over hoe wij ons voelen wanneer wij denken dat we iemand een dienst of gunst bewezen hebben waardoor die verblijd is, en het tegenovergestelde, wanneer wij beseffen dat wij iemand bedroefd hebben. Het resultaat laat zich raden: in het eerste geval zullen wij zelf ook blij zijn en tevreden over onszelf en over wat we gedaan hebben. In het andere geval zullen wij ontevreden zijn over onszelf bij de gedachte dat we een ander nadeel berokkend hebben en bedroefd hebben.
Deze herkenbare gevoelens legt Spinoza haarfijn uit: wij weten al dat wij ons verheugen als wij iemand anders blij maken en bedroefd zijn in het andere geval (3p27). Wij zijn ons bewust van onszelf door middel van de toestanden die ons handelen determineren. Als we dan iets doen waarvan we denken dat het anderen plezier doet, zullen we daaraan inderdaad zelf ook plezier beleven en wel met het bewustzijn dat wij zelf daarvan de oorzaak zijn en door die associatie van de blijdschap zullen wij onze eigen daden met blijdschap bekijken en zullen we tevreden zijn van onszelf. Het omgekeerde is dan natuurlijk eveneens waar.
In het scholium merkt Spinoza op dat blijdschap waarvan men zelf de oorzaak is zoals alle blijdschap een vorm van liefde is, en dat droefheid waarvan men zelf de oorzaak is een vorm van haat is, maar dat dit niet klopt met de definitie die hij gegeven heeft van liefde en haat (3p13): daar wordt immers gepreciseerd dat het gaat om blijdschap en droefheid bij de gedachte aan een externe oorzaak. Blijdschap waarvan men zelf de oorzaak is noemt hij geen amor maar gloria; wij vertalen als ‘trots’. Dat drukt inderdaad het gevoel uit dat men heeft wanneer men iets gedaan heeft waardoor men de eigen daadkracht verhoogd heeft en dus blij is en tevreden over zichzelf, zoals in het hier beschreven geval, waarbij we iemand anders gelukkig gemaakt hebben, maar allicht ook in andere gevallen waarbij wij om andere redenen terecht verheugd zijn over wat we gepresteerd hebben en dus zelf de oorzaak zijn van onze blijheid; ook dat is trots. Trots heeft voor ons een negatieve bijklank, maar dan gaat het over onterechte of overdreven zelfingenomenheid en dat is niet waarover Spinoza het hier heeft. Het tegengestelde van trots is natuurlijk schaamte, de gemoedstoestand waarbij we ons slecht voelen bij iets dat we gedaan hebben. Maar Spinoza voegt eraan toe, dat dit enkel zo is wanneer die blijdschap of droefheid veroorzaakt wordt door de reactie van anderen, namelijk wanneer wij in de overtuiging verkeren dat de anderen ons prijzen of juist laken om wat we gedaan hebben. Trots wordt inderdaad veroorzaakt door lof die men krijgt of verwacht, niet door het besef dat men iets goeds gedaan heeft; en de oorzaak van schaamte is eveneens de vrees om door anderen gelaakt te worden om onze daden, niet door het besef iets verkeerds gedaan te hebben. Die gemoedstoestanden, namelijk het besef dat men goed of juist slecht gehandeld heeft en dat men zelf de oorzaak is van zijn eigen blijdschap of droefheid, noemt Spinoza respectievelijk acquiescentia in se ipso en poenitentia. Wij blijven even stilstaan bij deze belangrijke begrippen.
In acquiescentia zien we quies, rust; het gaat dus om tot rust komen, tevredenheid, genoegen, voldoening en wel met zichzelf (in se ipso). Wij vertalen de volledige uitdrukking als ‘innerlijke gemoedsrust’ of zelftevredenheid. Daartegenover staat poenitentia, wat men gewoonlijk vertaalt als ‘berouw’, maar berouw drukt vooral uit dat men betreurt dat men een fout heeft begaan, iets verkeerds, een laakbare daad; tot berouw wordt men vooral aangezet door het verwachte of uitgesproken oordeel van anderen, het is een reactie op de schaamte die men voelt en een poging tot herstel door berouw te tonen. Wij vertalen als ‘spijt’, wat o.i. beter aangeeft dat het gaat om wat men zelf voelt, het besef dat men iets verkeerds gedaan heeft ook als niemand dat ooit zal ontdekken, als niemand ons dat ooit zal verwijten.
Wij vermeldden al het negatieve aspect van trots, namelijk de overdreven of onterechte trots, bijvoorbeeld wanneer wij ons alleen maar inbeelden dat we iemand anders een plezier gedaan hebben, terwijl dat helemaal niet zo is en door de betrokkene ook niet zo aangevoeld wordt. Wie al te gemakkelijk denkt een weldaad te zijn voor anderen en over zichzelf enkel in superlatieven denkt, leeft in een droomwereld en is ronduit zelfingenomen en hoogmoedig, dat wil zeggen ten onrechte overtuigd van de eigen superioriteit. Zo iemand beeldt zich in iedereen te vriend te zijn, maar is voor iedereen integendeel veeleer een last.