Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 11. Het idee van al wat de daadkracht van ons lichaam groter of kleiner maakt, bevordert of onderdrukt, maakt de denkkracht van ons gemoed groter of kleiner, bevordert of onderdrukt die.
Bewijs: deze stelling is duidelijk op grond van 2p7 of ook nog 2p14.
Scholium: zo zien wij dat het gemoed grote veranderingen kan ondergaan en nu eens naar een grotere perfectie overgaat, dan weer naar een mindere; deze passies verklaren ons gewis de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid. Onder blijdschap zal ik dus in het vervolg verstaan de passie waardoor het gemoed overgaat naar een grotere perfectie; onder droefheid echter de passie waardoor het naar een mindere perfectie overgaat; verder noem ik de gemoedstoestand van blijdschap met betrekking tot het gemoed en het lichaam samen plezier of vrolijkheid, die van droefheid echter smart of melancholie. Bemerk evenwel dat plezier en smart verwijzen naar de mens wanneer één van zijn delen meer dan de andere getroffen is; vrolijkheid en melancholie echter wanneer alle delen gelijkmatig getroffen zijn. Vervolgens: wat begeerte is, heb ik uitgelegd in het scholium van 3p9 en behalve deze drie erken ik geen enkele andere primaire gemoedsaandoening; ik zal immers aantonen dat de andere uit deze drie ontstaan. Maar voor ik verderga, moge ik hier meer uitvoerig stelling 10 uitleggen zodat men helderder begrijpt hoe een idee tegenstrijdig kan zijn aan een idee.
In 2p17s hebben wij aangetoond dat het idee dat de essentie uitmaakt van het menselijk gemoed net zolang het bestaan van het lichaam inhoudt als het lichaam zelf bestaat. Vervolgens: uit wat wij in 2p8c en in het scholium daarvan aangetoond hebben, volgt dat het aanwezig zijn van ons gemoed uitsluitend hiervan afhankelijk is, namelijk dat het gemoed het daadwerkelijk bestaan van het lichaam inhoudt. Vervolgens hebben wij aangetoond (zie 2p17 & 18 en s) dat het vermogen van het gemoed om zich zaken in te beelden en zich die te herinneren eveneens hiervan afhankelijk is, dat dit het daadwerkelijk bestaan van het lichaam inhoudt. Daaruit volgt dat het aanwezig zijn van het gemoed en zijn inbeeldingsvermogen weggenomen worden zodra het gemoed ophoudt het aanwezig zijn van het lichaam te bevestigen. Maar de reden waarom het gemoed ophoudt dat bestaan van het lichaam te bevestigen, kan niet het gemoed zelf zijn (volgens 3p4) en evenmin dat het lichaam ophoudt te bestaan. Want de oorzaak waardoor het gemoed het bestaan van het lichaam bevestigt is (volgens 2p6) niet dat het lichaam is beginnen te bestaan (daarom houdt het om dezelfde reden evenmin op het bestaan van dat lichaam te bevestigen omdat het lichaam ophoudt te bestaan); maar dat idee ontstaat (volgens 2p8) uit een ander idee dat het aanwezig zijn van ons lichaam en dus eveneens van ons gemoed uitsluit. Dat idee is dus tegenstrijdig met het idee dat de essentie uitmaakt van ons gemoed.
Stelling 11. Het idee van al wat de daadkracht van ons lichaam groter of kleiner maakt, bevordert of onderdrukt, maakt de denkkracht van ons gemoed groter of kleiner, bevordert of onderdrukt die.
Bewijs: deze stelling is duidelijk op grond van 2p7 of ook nog 2p14.
Scholium: zo zien wij dat het gemoed grote veranderingen kan ondergaan en nu eens naar een grotere perfectie overgaat, dan weer naar een mindere; deze passies verklaren ons gewis de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid. Onder blijdschap zal ik dus in het vervolg verstaan de passie waardoor het gemoed overgaat naar een grotere perfectie; onder droefheid echter de passie waardoor het naar een mindere perfectie overgaat; verder noem ik de gemoedstoestand van blijdschap met betrekking tot het gemoed en het lichaam samen plezier of vrolijkheid, die van droefheid echter smart of melancholie. Bemerk evenwel dat plezier en smart verwijzen naar de mens wanneer één van zijn delen meer dan de andere getroffen is; vrolijkheid en melancholie echter wanneer alle delen gelijkmatig getroffen zijn. Vervolgens: wat begeerte is, heb ik uitgelegd in het scholium van 3p9 en behalve deze drie erken ik geen enkele andere primaire gemoedsaandoening; ik zal immers aantonen dat de andere uit deze drie ontstaan. Maar voor ik verderga, moge ik hier meer uitvoerig stelling 10 uitleggen zodat men helderder begrijpt hoe een idee tegenstrijdig kan zijn aan een idee.
In 2p17s hebben wij aangetoond dat het idee dat de essentie uitmaakt van het menselijk gemoed net zolang het bestaan van het lichaam inhoudt als het lichaam zelf bestaat. Vervolgens: uit wat wij in 2p8c en in het scholium daarvan aangetoond hebben, volgt dat het aanwezig zijn van ons gemoed uitsluitend hiervan afhankelijk is, namelijk dat het gemoed het daadwerkelijk bestaan van het lichaam inhoudt. Vervolgens hebben wij aangetoond (zie 2p17 & 18 en s) dat het vermogen van het gemoed om zich zaken in te beelden en zich die te herinneren eveneens hiervan afhankelijk is, dat dit het daadwerkelijk bestaan van het lichaam inhoudt. Daaruit volgt dat het aanwezig zijn van het gemoed en zijn inbeeldingsvermogen weggenomen worden zodra het gemoed ophoudt het aanwezig zijn van het lichaam te bevestigen. Maar de reden waarom het gemoed ophoudt dat bestaan van het lichaam te bevestigen, kan niet het gemoed zelf zijn (volgens 3p4) en evenmin dat het lichaam ophoudt te bestaan. Want de oorzaak waardoor het gemoed het bestaan van het lichaam bevestigt is (volgens 2p6) niet dat het lichaam is beginnen te bestaan (daarom houdt het om dezelfde reden evenmin op het bestaan van dat lichaam te bevestigen omdat het lichaam ophoudt te bestaan); maar dat idee ontstaat (volgens 2p8) uit een ander idee dat het aanwezig zijn van ons lichaam en dus eveneens van ons gemoed uitsluit. Dat idee is dus tegenstrijdig met het idee dat de essentie uitmaakt van ons gemoed.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XI: Quicquid corporis nostri agendi potentiam auget vel minuit, juvat vel coercet, ejusdem rei idea mentis nostræ cogitandi potentiam auget vel minuit, juvat vel coercet.
DEMONSTRATIO: Hæc propositio patet ex propositione 7 partis II vel etiam ex propositione 14 partis II.
SCHOLIUM: Videmus itaque mentem magnas posse pati mutationes et jam ad majorem jam autem ad minorem perfectionem transire, quæ quidem passiones nobis explicant affectus lætitiæ et tristitiæ. Per lætitiam itaque in sequentibus intelligam passionem qua mens ad majorem perfectionem transit. Per tristitiam autem passionem qua ipsa ad minorem transit perfectionem. Porro affectum lætitiæ ad mentem et corpus simul relatum titillationem vel hilaritatem voco, tristitiæ autem dolorem vel melancholiam. Sed notandum titillationem et dolorem ad hominem referri quando una ejus pars præ reliquis est affecta; hilaritatem autem et melancholiam quando omnes pariter sunt affectæ. Quid deinde cupiditas sit in scholio propositionis 9 hujus partis explicui et præter hos tres nullum alium agnosco affectum primarium nam reliquos ex his tribus oriri in sequentibus ostendam. Sed antequam ulterius pergam, lubet hic fusius propositionem 10 hujus partis explicare ut clarius intelligatur qua ratione idea ideæ sit contraria. In scholio propositionis 17 partis II ostendimus ideam quæ mentis essentiam constituit, corporis existentiam tamdiu involvere quamdiu ipsum corpus existit. Deinde ex iis quæ in corollario propositionis 8 partis II et in ejusdem scholio ostendimus, sequitur præsentem nostræ mentis existentiam ab hoc solo pendere quod scilicet mens actualem corporis existentiam involvit. Denique mentis potentiam qua ipsa res imaginatur earumque recordatur, ab hoc etiam pendere ostendimus (vide propositiones 17 et 18 partis II cum ejus scholio) quod ipsa actualem corporis existentiam involvit. Ex quibus sequitur mentis præsentem existentiam ejusque imaginandi potentiam tolli simulatque mens præsentem corporis existentiam affirmare desinit. At causa cur mens hanc corporis existentiam affirmare desinit, non potest esse ipsa mens (per propositionem 4 hujus) nec etiam quod corpus esse desinit. Nam (per propositionem 6 partis II) causa cur mens corporis existentiam affirmat, non est quia corpus existere incepit : quare per eandem rationem nec ipsius corporis existentiam affirmare desinit quia corpus esse desinit sed (per propositionem 8 partis II) hoc ab alia idea oritur quæ nostri corporis et consequenter nostræ mentis præsentem existentiam secludit quæque adeo ideæ quæ nostræ mentis essentiam constituit, est contraria.
PROPOSITIO XI: Quicquid corporis nostri agendi potentiam auget vel minuit, juvat vel coercet, ejusdem rei idea mentis nostræ cogitandi potentiam auget vel minuit, juvat vel coercet.
DEMONSTRATIO: Hæc propositio patet ex propositione 7 partis II vel etiam ex propositione 14 partis II.
SCHOLIUM: Videmus itaque mentem magnas posse pati mutationes et jam ad majorem jam autem ad minorem perfectionem transire, quæ quidem passiones nobis explicant affectus lætitiæ et tristitiæ. Per lætitiam itaque in sequentibus intelligam passionem qua mens ad majorem perfectionem transit. Per tristitiam autem passionem qua ipsa ad minorem transit perfectionem. Porro affectum lætitiæ ad mentem et corpus simul relatum titillationem vel hilaritatem voco, tristitiæ autem dolorem vel melancholiam. Sed notandum titillationem et dolorem ad hominem referri quando una ejus pars præ reliquis est affecta; hilaritatem autem et melancholiam quando omnes pariter sunt affectæ. Quid deinde cupiditas sit in scholio propositionis 9 hujus partis explicui et præter hos tres nullum alium agnosco affectum primarium nam reliquos ex his tribus oriri in sequentibus ostendam. Sed antequam ulterius pergam, lubet hic fusius propositionem 10 hujus partis explicare ut clarius intelligatur qua ratione idea ideæ sit contraria. In scholio propositionis 17 partis II ostendimus ideam quæ mentis essentiam constituit, corporis existentiam tamdiu involvere quamdiu ipsum corpus existit. Deinde ex iis quæ in corollario propositionis 8 partis II et in ejusdem scholio ostendimus, sequitur præsentem nostræ mentis existentiam ab hoc solo pendere quod scilicet mens actualem corporis existentiam involvit. Denique mentis potentiam qua ipsa res imaginatur earumque recordatur, ab hoc etiam pendere ostendimus (vide propositiones 17 et 18 partis II cum ejus scholio) quod ipsa actualem corporis existentiam involvit. Ex quibus sequitur mentis præsentem existentiam ejusque imaginandi potentiam tolli simulatque mens præsentem corporis existentiam affirmare desinit. At causa cur mens hanc corporis existentiam affirmare desinit, non potest esse ipsa mens (per propositionem 4 hujus) nec etiam quod corpus esse desinit. Nam (per propositionem 6 partis II) causa cur mens corporis existentiam affirmat, non est quia corpus existere incepit : quare per eandem rationem nec ipsius corporis existentiam affirmare desinit quia corpus esse desinit sed (per propositionem 8 partis II) hoc ab alia idea oritur quæ nostri corporis et consequenter nostræ mentis præsentem existentiam secludit quæque adeo ideæ quæ nostræ mentis essentiam constituit, est contraria.
Toelichting
Stelling 11 sluit aan bij het eerste postulaat. Daarin wordt gesteld dat het menselijk lichaam talloze inwerkingen ondergaat en daardoor in talloze verschillende toestanden terechtkomt die bepalend zijn voor zijn daadkracht; sommige zullen die daadkracht bevorderen, andere zullen er nadelig voor zijn. Welnu, het idee van al wat de daadkracht van ons lichaam beïnvloedt in positieve of negatieve zin, heeft een gelijksoortige invloed op ons denkvermogen. Dat is een rechtstreeks gevolg van 2p7, waarin benadrukt wordt dat lichaam en gemoed twee manieren zijn om over één en hetzelfde individu te spreken en van 2p14, waarin het verband bevestigd wordt tussen de mogelijkheden van het lichaam en die van het gemoed.
Het scholium trekt dan een rode draad door wat voorafging. Het gemoed is geen statisch gegeven, maar een eenheid in de veelheid van de invloeden die erop inspelen en waarop het reageert. Daardoor wordt het bevorderd of afgeremd in zijn streven en zal dus in toestanden terechtkomen van grotere of kleinere daadkracht en dus meer of minder perfect zijn. Aangezien het individu en dus ook het gemoed ernaar streeft te bestaan en te floreren, zal een gemoedstoestand die niet bevorderlijk is voor dat streven aanleiding geven tot tegenstand, afwijzing, ongenoegen en droefheid en andersom, wanneer men voelt dat men overgaat naar een toestand van grotere perfectie waardoor het streven niet tegengewerkt maar nog bevorderd en geholpen wordt, zal men dat aanvoelen als weldadig en zal men erop reageren met goedkeuring, genot en blijdschap. Vandaar een eerste, fundamentele definitie van wat de gemoedstoestand van blijdschap is: het is de passie waardoor het gemoed overgaat naar een grotere perfectie. Dat het een passie is, blijkt uit de definitie daarvan: het is een gemoedstoestand waarvan wij niet de enige en adequate oorzaak zijn; de gemoedstoestanden worden immers ten minste mede veroorzaakt door externe factoren en ten hoogste gedeeltelijk door ons gemoed zelf in zijn reactie op die externe factoren.
Het is opvallend dat Spinoza het niet heeft over blijdschap als een gemoedstoestand die zich over een bepaalde tijd uitstrekt, die dus enige tijd voortduurt, maar wel over een overgang van een toestand van minder naar een van hogere perfectie. Het is het verschil tussen beide dat belangrijk is en de gewaarwording van dat verschil, van die verandering, het besef dat men naar een betere situatie overgaat, dat blijdschap veroorzaakt, dat blijdschap is. Dezelfde redenering geldt, mutatis mutandis, voor droefheid.
Als die blijdschap niet alleen het gemoed aandoet, maar ook het lichaam, spreekt Spinoza van titillatio of hilaritas. Titillare is kittelen of kietelen, lichamelijk prikkelen op een aangename manier, waardoor men spontaan en onweerstaanbaar aan het lachen gebracht wordt, soms tot tranen toe; het kan tevens overdrachtelijk gebruikt worden: gedachten kunnen ons eveneens op die manier prikkelen, bijvoorbeeld wanneer het vooruitzicht van iets een glimlach op onze lippen tovert. Hilaritas is uitgelatenheid, het gevoel dat men heeft wanneer men schaterlacht. Wij vertalen bescheiden als respectievelijk plezier en vrolijkheid. Droefheid van gemoed en lichaam noemt Spinoza smart (dolor) en melancholie.
Het verschil tussen elk van die begripsparen is hierin gelegen, dat het eerste van beide betrekking heeft op slechts een deel van een individuele mens: kietelen doe je op een bepaalde plaats en sommige plaatsen lenen zich daartoe van nature beter dan andere; pijn heb je eveneens op een bepaalde plaats en ook daarvoor zijn sommige plaatsen gevoeliger dan andere, denk aan het eigenaardige verschijnsel van de ‘elektrische’ schok die men ervaart als men tegen de onbeschermde ellepijpzenuw aan de binnenkant van de elleboog stoot, het zogenaamde schok-, telegram-, telefoon- of weduwnaarsbotje of –beentje; in het Engels is dat ‘the funny bone’, misschien omdat het in de buurt is van het opperarmbeen, de humerus, een woord dat sterk lijkt op humorous, wat (ondermeer) funny betekent, maar dat geheel terzijde.
Het tweede lid van elk paar verwijst dan naar het gevoel van blijdschap dat het hele lichaam betreft: vrolijkheid en het tegengestelde daarvan, de melancholie of zwartgalligheid.
Aan deze basisbegrippen, namelijk blijdschap en droefheid, voegt Spinoza ook die toe van de begeerte, die hij net in 3p9s heeft uitgelegd en daarmee is volgens hem ook alles gezegd: dit zijn de eerste (primarii) onder de gemoedstoestanden, waaruit alle andere ontstaan.
Volgt dan een intermezzo, waarin Spinoza terugkeert op de voorgaande stelling 10, waarin sprake was van ideeën die onverzoenbaar zijn met andere, zoals het idee dat een ontkenning van het lichaam inhoudt in tegenspraak is met het gemoed, dat het idee van het lichaam is. Daarvoor grijpt hij terug naar 2p17s. Daar zagen we dat het idee van Piet in het gemoed van Piet enkel kan bestaan zolang Piet leeft, of zoals Spinoza het hier zegt: het idee dat de essentie uitmaakt van het menselijk gemoed houdt net zolang het bestaan van dat lichaam in, als het lichaam zelf bestaat. Er kan met andere woorden geen bewustzijn van het eigen lichaam zijn wanneer dat lichaam er niet meer is als een levend organisme. En aangezien dat de essentie zelf is van het gemoed, namelijk het bewustzijn van het eigen lichaam, kan men daaruit geredelijk besluiten dat er ook geen enkele andere activiteit kan zijn in het gemoed wanneer het lichaam afgestorven is. In 2p8c en s wordt bevestigd dat het gemoed uitsluitend bestaat in het bevestigen van het bestaan van het lichaam. In 2p17 en 18 en s wordt bewezen dat verbeelding en herinnering eveneens onmogelijk zijn zonder het daadwerkelijk bestaan van het lichaam. Als derhalve het gemoed niet meer in staat is het bestaan van het lichaam te bevestigen, houdt ook het gemoed op te bestaan.
Maar het gemoed kan het bestaan van het lichaam niet ontkennen, want dat idee is onverenigbaar met het gemoed (volgens 3p4). Het kan ook niet zijn dat het gemoed ophoudt het bestaan van het lichaam te ontkennen omdat het lichaam niet meer bestaat. Dat lijkt vreemd, maar het volgt rechtlijnig uit het tweede deel (2p6): de oorzaak van een idee is een ander idee, en niet een uitgebreidheid, en vice versa. De oorzaak van de bevestiging van het bestaan van het lichaam in het gemoed is niet dat er plots een lichaam is, en dus is ook het ophouden van die bevestiging niet te wijten aan de plotse afwezigheid van een lichaam. Volgens 2p8 is het idee van de afwezigheid van het lichaam een gevolg van een idee dat het bestaan van het lichaam uitsluit en zo ipso facto ook het bestaan van ons gemoed. En dus is een idee dat het bestaan uitsluit van ons lichaam onverzoenbaar met het idee dat de essentie uitmaakt van ons gemoed.
Spinoza slaagt erin om in deze paragraaf zeer nauwkeurig aan te geven hoe het gemoed en het lichaam absoluut één zijn, en tegelijk nogmaals te bevestigen dat de beide attributen op zichzelf moeten beschouwd worden en dat een idee enkel een ander idee als oorzaak kan hebben. Als een individu sterft, houdt zijn lichaam op te bestaan als een levend organisme en wordt het allengs herleid tot zijn samenstellende delen. Op dat moment van de dood wordt het gemoed geconfronteerd met het idee dat het bestaan van het lichaam uitsluit en dat betekent meteen het einde van het gemoed, dat het idee is van een daadwerkelijk bestaand lichaam.
Stelling 11 sluit aan bij het eerste postulaat. Daarin wordt gesteld dat het menselijk lichaam talloze inwerkingen ondergaat en daardoor in talloze verschillende toestanden terechtkomt die bepalend zijn voor zijn daadkracht; sommige zullen die daadkracht bevorderen, andere zullen er nadelig voor zijn. Welnu, het idee van al wat de daadkracht van ons lichaam beïnvloedt in positieve of negatieve zin, heeft een gelijksoortige invloed op ons denkvermogen. Dat is een rechtstreeks gevolg van 2p7, waarin benadrukt wordt dat lichaam en gemoed twee manieren zijn om over één en hetzelfde individu te spreken en van 2p14, waarin het verband bevestigd wordt tussen de mogelijkheden van het lichaam en die van het gemoed.
Het scholium trekt dan een rode draad door wat voorafging. Het gemoed is geen statisch gegeven, maar een eenheid in de veelheid van de invloeden die erop inspelen en waarop het reageert. Daardoor wordt het bevorderd of afgeremd in zijn streven en zal dus in toestanden terechtkomen van grotere of kleinere daadkracht en dus meer of minder perfect zijn. Aangezien het individu en dus ook het gemoed ernaar streeft te bestaan en te floreren, zal een gemoedstoestand die niet bevorderlijk is voor dat streven aanleiding geven tot tegenstand, afwijzing, ongenoegen en droefheid en andersom, wanneer men voelt dat men overgaat naar een toestand van grotere perfectie waardoor het streven niet tegengewerkt maar nog bevorderd en geholpen wordt, zal men dat aanvoelen als weldadig en zal men erop reageren met goedkeuring, genot en blijdschap. Vandaar een eerste, fundamentele definitie van wat de gemoedstoestand van blijdschap is: het is de passie waardoor het gemoed overgaat naar een grotere perfectie. Dat het een passie is, blijkt uit de definitie daarvan: het is een gemoedstoestand waarvan wij niet de enige en adequate oorzaak zijn; de gemoedstoestanden worden immers ten minste mede veroorzaakt door externe factoren en ten hoogste gedeeltelijk door ons gemoed zelf in zijn reactie op die externe factoren.
Het is opvallend dat Spinoza het niet heeft over blijdschap als een gemoedstoestand die zich over een bepaalde tijd uitstrekt, die dus enige tijd voortduurt, maar wel over een overgang van een toestand van minder naar een van hogere perfectie. Het is het verschil tussen beide dat belangrijk is en de gewaarwording van dat verschil, van die verandering, het besef dat men naar een betere situatie overgaat, dat blijdschap veroorzaakt, dat blijdschap is. Dezelfde redenering geldt, mutatis mutandis, voor droefheid.
Als die blijdschap niet alleen het gemoed aandoet, maar ook het lichaam, spreekt Spinoza van titillatio of hilaritas. Titillare is kittelen of kietelen, lichamelijk prikkelen op een aangename manier, waardoor men spontaan en onweerstaanbaar aan het lachen gebracht wordt, soms tot tranen toe; het kan tevens overdrachtelijk gebruikt worden: gedachten kunnen ons eveneens op die manier prikkelen, bijvoorbeeld wanneer het vooruitzicht van iets een glimlach op onze lippen tovert. Hilaritas is uitgelatenheid, het gevoel dat men heeft wanneer men schaterlacht. Wij vertalen bescheiden als respectievelijk plezier en vrolijkheid. Droefheid van gemoed en lichaam noemt Spinoza smart (dolor) en melancholie.
Het verschil tussen elk van die begripsparen is hierin gelegen, dat het eerste van beide betrekking heeft op slechts een deel van een individuele mens: kietelen doe je op een bepaalde plaats en sommige plaatsen lenen zich daartoe van nature beter dan andere; pijn heb je eveneens op een bepaalde plaats en ook daarvoor zijn sommige plaatsen gevoeliger dan andere, denk aan het eigenaardige verschijnsel van de ‘elektrische’ schok die men ervaart als men tegen de onbeschermde ellepijpzenuw aan de binnenkant van de elleboog stoot, het zogenaamde schok-, telegram-, telefoon- of weduwnaarsbotje of –beentje; in het Engels is dat ‘the funny bone’, misschien omdat het in de buurt is van het opperarmbeen, de humerus, een woord dat sterk lijkt op humorous, wat (ondermeer) funny betekent, maar dat geheel terzijde.
Het tweede lid van elk paar verwijst dan naar het gevoel van blijdschap dat het hele lichaam betreft: vrolijkheid en het tegengestelde daarvan, de melancholie of zwartgalligheid.
Aan deze basisbegrippen, namelijk blijdschap en droefheid, voegt Spinoza ook die toe van de begeerte, die hij net in 3p9s heeft uitgelegd en daarmee is volgens hem ook alles gezegd: dit zijn de eerste (primarii) onder de gemoedstoestanden, waaruit alle andere ontstaan.
Volgt dan een intermezzo, waarin Spinoza terugkeert op de voorgaande stelling 10, waarin sprake was van ideeën die onverzoenbaar zijn met andere, zoals het idee dat een ontkenning van het lichaam inhoudt in tegenspraak is met het gemoed, dat het idee van het lichaam is. Daarvoor grijpt hij terug naar 2p17s. Daar zagen we dat het idee van Piet in het gemoed van Piet enkel kan bestaan zolang Piet leeft, of zoals Spinoza het hier zegt: het idee dat de essentie uitmaakt van het menselijk gemoed houdt net zolang het bestaan van dat lichaam in, als het lichaam zelf bestaat. Er kan met andere woorden geen bewustzijn van het eigen lichaam zijn wanneer dat lichaam er niet meer is als een levend organisme. En aangezien dat de essentie zelf is van het gemoed, namelijk het bewustzijn van het eigen lichaam, kan men daaruit geredelijk besluiten dat er ook geen enkele andere activiteit kan zijn in het gemoed wanneer het lichaam afgestorven is. In 2p8c en s wordt bevestigd dat het gemoed uitsluitend bestaat in het bevestigen van het bestaan van het lichaam. In 2p17 en 18 en s wordt bewezen dat verbeelding en herinnering eveneens onmogelijk zijn zonder het daadwerkelijk bestaan van het lichaam. Als derhalve het gemoed niet meer in staat is het bestaan van het lichaam te bevestigen, houdt ook het gemoed op te bestaan.
Maar het gemoed kan het bestaan van het lichaam niet ontkennen, want dat idee is onverenigbaar met het gemoed (volgens 3p4). Het kan ook niet zijn dat het gemoed ophoudt het bestaan van het lichaam te ontkennen omdat het lichaam niet meer bestaat. Dat lijkt vreemd, maar het volgt rechtlijnig uit het tweede deel (2p6): de oorzaak van een idee is een ander idee, en niet een uitgebreidheid, en vice versa. De oorzaak van de bevestiging van het bestaan van het lichaam in het gemoed is niet dat er plots een lichaam is, en dus is ook het ophouden van die bevestiging niet te wijten aan de plotse afwezigheid van een lichaam. Volgens 2p8 is het idee van de afwezigheid van het lichaam een gevolg van een idee dat het bestaan van het lichaam uitsluit en zo ipso facto ook het bestaan van ons gemoed. En dus is een idee dat het bestaan uitsluit van ons lichaam onverzoenbaar met het idee dat de essentie uitmaakt van ons gemoed.
Spinoza slaagt erin om in deze paragraaf zeer nauwkeurig aan te geven hoe het gemoed en het lichaam absoluut één zijn, en tegelijk nogmaals te bevestigen dat de beide attributen op zichzelf moeten beschouwd worden en dat een idee enkel een ander idee als oorzaak kan hebben. Als een individu sterft, houdt zijn lichaam op te bestaan als een levend organisme en wordt het allengs herleid tot zijn samenstellende delen. Op dat moment van de dood wordt het gemoed geconfronteerd met het idee dat het bestaan van het lichaam uitsluit en dat betekent meteen het einde van het gemoed, dat het idee is van een daadwerkelijk bestaand lichaam.