Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 23. Als men zich inbeeldt dat wat men haat droefheid berokkend wordt, zal men zich verblijden; indien men zich integendeel inbeeldt dat het verblijd wordt, zal men bedroefd zijn. En elk van deze gemoedstoestanden zal groter of kleiner zijn naarmate de tegengestelde groter of kleiner is in wie men haat.
Bewijs: in zover iets dat men haat bedroefd is, wordt het ook vernietigd en des te meer naarmate het meer bedroefd is (volgens 3p11s). Wie zich dus inbeeldt (volgens 3p20) dat iets wat men haat bedroefd wordt, zal zich integendeel verblijden en des te meer naarmate men zich inbeeldt dat wat men haat meer bedroefd wordt; dat wat het eerste punt betreft. Vervolgens: blijdschap bewerkstelligt het bestaan van wat verblijd is (volgens hetzelfde 3p11s) en des te meer naarmate de blijdschap als groter gezien wordt. Indien iemand zich inbeeldt dat wie hij haat zich verblijdt, zal deze inbeelding (volgens 3p13) diens streven onderdrukken, i.e. (volgens 3p11s) wie haat, zal bedroefd zijn &c., q.e.d.
Scholium: een dergelijke blijdschap kan nauwelijks bestendig en zonder innerlijke conflicten bestaan. Want (zoals ik meteen in 3p27 zal aantonen) moet men in zover bedroefd zijn als men zich inbeeldt dat droefheid berokkend wordt aan iets dat op zichzelf lijkt, en andersom indien men zich inbeeldt dat het blijdschap verschaft wordt. Maar wij hebben het hier enkel over de haat.
Stelling 23. Als men zich inbeeldt dat wat men haat droefheid berokkend wordt, zal men zich verblijden; indien men zich integendeel inbeeldt dat het verblijd wordt, zal men bedroefd zijn. En elk van deze gemoedstoestanden zal groter of kleiner zijn naarmate de tegengestelde groter of kleiner is in wie men haat.
Bewijs: in zover iets dat men haat bedroefd is, wordt het ook vernietigd en des te meer naarmate het meer bedroefd is (volgens 3p11s). Wie zich dus inbeeldt (volgens 3p20) dat iets wat men haat bedroefd wordt, zal zich integendeel verblijden en des te meer naarmate men zich inbeeldt dat wat men haat meer bedroefd wordt; dat wat het eerste punt betreft. Vervolgens: blijdschap bewerkstelligt het bestaan van wat verblijd is (volgens hetzelfde 3p11s) en des te meer naarmate de blijdschap als groter gezien wordt. Indien iemand zich inbeeldt dat wie hij haat zich verblijdt, zal deze inbeelding (volgens 3p13) diens streven onderdrukken, i.e. (volgens 3p11s) wie haat, zal bedroefd zijn &c., q.e.d.
Scholium: een dergelijke blijdschap kan nauwelijks bestendig en zonder innerlijke conflicten bestaan. Want (zoals ik meteen in 3p27 zal aantonen) moet men in zover bedroefd zijn als men zich inbeeldt dat droefheid berokkend wordt aan iets dat op zichzelf lijkt, en andersom indien men zich inbeeldt dat het blijdschap verschaft wordt. Maar wij hebben het hier enkel over de haat.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXIII: Qui id quod odio habet, tristitia affectum imaginatur, lætabitur; si contra idem lætitia affectum esse imaginetur, contristabitur et uterque hic affectus major aut minor erit prout ejus contrarius major aut minor est in eo quod odio habet.
DEMONSTRATIO: Quatenus res odiosa tristitia afficitur eatenus destruitur et eo magis quo majore tristitia afficitur (per scholium propositionis 11 hujus). Qui igitur (per propositionem 20 hujus) rem quam odio habet, tristitia affici imaginatur, lætitia contra afficietur et eo majore quo majore tristitia rem odiosam affectam esse imaginatur; quod erat primum. Deinde lætitia existentiam rei lætæ ponit (per idem scholium propositionis 11 hujus) et eo magis quo major lætitia concipitur. Si quis eum quem odio habet, lætitia affectum imaginatur, hæc imaginatio (per propositionem 13 hujus) ejusdem conatum coercebit hoc est (per scholium propositionis 11 hujus) is qui odio habet, tristitia afficietur etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc lætitia vix solida et absque ullo animi conflictu esse potest. Nam (ut statim in propositione 27 hujus ostendam) quatenus rem sibi similem tristitiæ affectu affici imaginatur eatenus contristari debet et contra si eandem lætitia affici imaginetur. Sed hic ad solum odium attendimus.
PROPOSITIO XXIII: Qui id quod odio habet, tristitia affectum imaginatur, lætabitur; si contra idem lætitia affectum esse imaginetur, contristabitur et uterque hic affectus major aut minor erit prout ejus contrarius major aut minor est in eo quod odio habet.
DEMONSTRATIO: Quatenus res odiosa tristitia afficitur eatenus destruitur et eo magis quo majore tristitia afficitur (per scholium propositionis 11 hujus). Qui igitur (per propositionem 20 hujus) rem quam odio habet, tristitia affici imaginatur, lætitia contra afficietur et eo majore quo majore tristitia rem odiosam affectam esse imaginatur; quod erat primum. Deinde lætitia existentiam rei lætæ ponit (per idem scholium propositionis 11 hujus) et eo magis quo major lætitia concipitur. Si quis eum quem odio habet, lætitia affectum imaginatur, hæc imaginatio (per propositionem 13 hujus) ejusdem conatum coercebit hoc est (per scholium propositionis 11 hujus) is qui odio habet, tristitia afficietur etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc lætitia vix solida et absque ullo animi conflictu esse potest. Nam (ut statim in propositione 27 hujus ostendam) quatenus rem sibi similem tristitiæ affectu affici imaginatur eatenus contristari debet et contra si eandem lætitia affici imaginetur. Sed hic ad solum odium attendimus.
Toelichting
In stelling 23 vinden we hetzelfde principe als in de vorige, maar nu gaat het niet om wat er gebeurt met een geliefd voorwerp of een geliefde persoon, noch om een gelijkende, maar om iets of iemand die men haat. Wat men haat, ziet men als een bedreiging voor de eigen daadkracht. Als men zich dan inbeeldt dat het voorwerp van die haat bedroefd wordt en dus in daadkracht afneemt en zo ook vernietigd wordt, zullen wij dat ervaren als bevorderlijk voor onze eigen daadkracht en zullen wij ons daarover verheugen. En omgekeerd, natuurlijk: als we zien dat het voorwerp van onze haat verblijd is en floreert, zien wij dat als een nog grotere bedreiging voor onze daadkracht en ons zelfbehoud en zal onze blijdschap afnemen en onze droefheid toenemen.
Spinoza spreekt telkens over inbeelding: wij beelden ons in dat iemand bedroefd is, wij beelden ons in dat iemand onze geliefde nadeel berokkent, wij beelden ons in dat iets op ons lijkt en misschien beelden we ons wel in dat we iemand haten of in onze gunst nemen of zelfs liefhebben. Hij bedoelt daarmee niet zozeer dat wij ons dat louter inbeelden, dat wil zeggen dat er geen fundamentum in re voor is, dat het niet meer is dan een loos verzinsel. Met imaginari bedoelt hij dat wij ons een mentaal beeld vormen; het gaat om een mentale activiteit, iets dat zich afspeelt in onze mens, ons gemoed. Het zijn dus werkelijk gemoedstoestanden.
In het scholium wijst Spinoza er nog op dat ook in deze situatie tegenstrijdige gemoedstoestanden met elkaar in botsing kunnen komen. Als men vaststelt dat iemand die wij liefhebben of die op ons lijkt, benadeeld wordt en dus droefheid ervaart, zijn we enerzijds mede bedroefd, maar anderzijds zijn we verontwaardigd tegenover de persoon die onze geliefde of gelijke bedroeft. Evenzo voor de blijdschap bij het geluk van die andere. Maar daarop gaat Spinoza hier niet in, de stelling gaat immers niet over de geliefde, maar over het voorwerp van onze haat.
In stelling 23 vinden we hetzelfde principe als in de vorige, maar nu gaat het niet om wat er gebeurt met een geliefd voorwerp of een geliefde persoon, noch om een gelijkende, maar om iets of iemand die men haat. Wat men haat, ziet men als een bedreiging voor de eigen daadkracht. Als men zich dan inbeeldt dat het voorwerp van die haat bedroefd wordt en dus in daadkracht afneemt en zo ook vernietigd wordt, zullen wij dat ervaren als bevorderlijk voor onze eigen daadkracht en zullen wij ons daarover verheugen. En omgekeerd, natuurlijk: als we zien dat het voorwerp van onze haat verblijd is en floreert, zien wij dat als een nog grotere bedreiging voor onze daadkracht en ons zelfbehoud en zal onze blijdschap afnemen en onze droefheid toenemen.
Spinoza spreekt telkens over inbeelding: wij beelden ons in dat iemand bedroefd is, wij beelden ons in dat iemand onze geliefde nadeel berokkent, wij beelden ons in dat iets op ons lijkt en misschien beelden we ons wel in dat we iemand haten of in onze gunst nemen of zelfs liefhebben. Hij bedoelt daarmee niet zozeer dat wij ons dat louter inbeelden, dat wil zeggen dat er geen fundamentum in re voor is, dat het niet meer is dan een loos verzinsel. Met imaginari bedoelt hij dat wij ons een mentaal beeld vormen; het gaat om een mentale activiteit, iets dat zich afspeelt in onze mens, ons gemoed. Het zijn dus werkelijk gemoedstoestanden.
In het scholium wijst Spinoza er nog op dat ook in deze situatie tegenstrijdige gemoedstoestanden met elkaar in botsing kunnen komen. Als men vaststelt dat iemand die wij liefhebben of die op ons lijkt, benadeeld wordt en dus droefheid ervaart, zijn we enerzijds mede bedroefd, maar anderzijds zijn we verontwaardigd tegenover de persoon die onze geliefde of gelijke bedroeft. Evenzo voor de blijdschap bij het geluk van die andere. Maar daarop gaat Spinoza hier niet in, de stelling gaat immers niet over de geliefde, maar over het voorwerp van onze haat.